De vang van het gevlucht


Zeer vrij naar Wim is weg van Annie M.G. Schmidt, een bijzonder dierbaar Gouden Boekje dat je moeder later ongevraagd heeft opgeruimd.

De roemruchte winter van 1963-64, de koudste in je leven, sindsdien heb je dit verhaal willen maar nooit durven schrijven – nou ja, je moest ook eerst leren schrijven.

 

*

Je weet het nog goed: toen je nog klein was, een half jaar geleden dus, toen je nog duimde, met twee vingers zelfs, wijsvinger en pink onder je melkhoektanden, toen je voor het eerst begreep dat je moeder je berooft. Het was een aangenaam warme middag en je wilde buitenspelen maar je lag in bed omdat je een middagdutje moest doen, dat wil zeggen: omdat zij haar middagdutje wilde doen, je moeder, en je kon niet slapen en je keek naar boven. Je blik wandelde over de rand tussen muur en plafond, nu eens over de muur, dan weer over het plafond, en in de verte schemerde de hoek met de buitenmuur. Is je wel eens opgevallen, je moet goed kijken, je ogen tot spleetjes knijpen, dat muren en plafonds niet recht zijn? Ja, hun randen zijn perspectivisch wijkend, gebogen dus. De aarde is immers rond, had een vroegwijs vriendje verteld. Ja, dat zag je blik, en die ben je zelf, wandelend langs de rechte gebogen randen van de muren met het plafond. De wijde wereld in! Je klom uit bed.

   Je kon net bij de raamuithouder, om die omhoog te duwen, om het raam helemaal te openen. Je klauterde op de hoge vensterbank die je nu als veel lager ervaart. Hierboven zag je veel meer dan vanaf de straat, daar beneden kon je alleen de straat en de sloot zien, met daarachter een wuivende bruine muur, het riet, maar hier, op de vensterbank van je slaapkamer, zag je straat, sloot, riet, weiland, riet, sloot, riet, weiland, en zo verder en zo verder, met hier en daar een molentje en linksvoor de grote molen die nooit draaide, toen nog niet, dat komt nog, daar draait alles om – en dat alles tot aan de horizontale populierenlijn langs wat later het Noordzeekanaal zal blijken te heten. De weilanden, al die weilanden zag je, bloemrijke graslanden, zónder subsidie, geel en wit en rood en bruin bespikkeld groen, nog niet de monotone raaigraswoestijn van later, en over die weilanden wilde je vogelvluchten, voor altijd vogelvluchten. Je hart klopte in je keel. Een fantastisch plan, altijd had je dit al willen doen! In een grote boog die vanaf hier recht zou lijken. Ja, dat was makkelijk: altijd enigszins dalen en toch op hoogte blijven want de aarde is nou eenmaal rond. Zo zou je gaan vogelvluchten en een andere vrije vogel tegenkomen, die mee zou reizen, die naar je observaties zou luisteren, die ze niet zou afpakken, die juist de weg zou wijzen. Iemand met een warme, toch koele perzikzachte huid, iemand die je aan zou raken, zou strelen, die je nooit billenkoek zou geven als je de verkeerde kant op vogelvluchtte.

   Je stapte met een been van de binnen- op de buitenvensterbank. Maar o, die was schuin, echt schuin, zou je eraf glijden? Natuurlijk niet. Juist handig bij het afzetten. Om je armen te kunnen uitslaan als een vogel moest je eerst naar het midden van het grote vaste raam schuifelen, over die schuine buitenvensterbank, je vasthoudend aan het glas zoals je blik zich aan de muur hechtte, zoals ook een mug zich aan het glas vasthoudt, ’s avonds voordat je vader haar doodmept. Zo zou je, je voeten schuifelend over de schuine buitenvensterbank en je handen klevend aan het vensterglas… En toen gebeurde de eerste ramp, de eerste levenslot bepalende nederlaag.


Het wijf en de molenwiek_07jpg

Bij de pijl je woonhuis. Bewerkte uitsnede van panoramakaart De Zaanstreek van F.W. Michels voor de firma Honig, 1967.


Hoe je moeder ineens daar beneden stond, hoe ze het te weten kwam, van je voorgenomen vogelvlucht-lancering, je weet het nog steeds niet, en het haar vragen heb je nooit gewild. Maar wat je wel weet, en zult weten, tegen wil en dank, omdat ze het voortdurend ging rondtetteren, dat ze zo trots was op haar ‘moedersinstinct’: ineens stond ze daar. Niet in de deuropening van je slaapkamer (‘Dan zou hij juist helemaal naar buiten zijn gestapt!’), maar buiten, beneden onder het raam.

   ‘Ga weer naar binnen,’ schreeuwde ze.
   Helemaal fout! Je kon wel door de vensterbank zakken. Wat een belediging van je intelligentie! Vogelvluchten: zo’n fantastisch plan! Waar wil je heen vliegen?, dat had ze moeten roepen. Of nog beter: wacht even, dan vlieg ik mee, kan ik je vasthouden als je armen moe worden. Maar niets van dat alles. Zelfs niet: probeer het maar, te vliegen als een vogel, als het mislukt zal ik je vangen.


Je stond met een voet op de buitenvensterbank, met de andere op de binnenvensterbank en je zei niets. Diep voelde je je gekwetst.
   ‘Terug! Naar binnen!’ peperde ze je nogmaals in. En achter haar, aan de overzijde van de nog autoloze straat, langs de overkant van de sloot, wuifde het riet en in de sloot boomde kalmpjes een boer op een mestpraam voorbij. Hij plonsde z’n stok in het water en al duwend liep hij naar de achtersteven. De praam voer vooruit en al lopend leek de boer stil te staan, tot hij z’n stok ophaalde en naar de voorplecht liep, langs de mest. Met kleine boeggolfjes bleef de praam doorvaren en de boer ging dubbel zo snel, tot hij z’n stok weer plonsde en stil leek te staan.
   Boer, praam, voorplecht, snelheid, al die woorden kende je toen nog niet, je kende nog helemaal geen moeilijke woorden, een halfjaar geleden, toen je nog klein was, net vier nog maar, maar je zag het allemaal wel gebeuren, je hysterisch schreeuwende moeder onder je raam, die bomende boer op z’n praam. Goed, besloot je, vandaag zul je niet voorbij de horizon vogelvluchten, maar alleen met een korte boog over de straat, zo op de mestpraam.
   ‘Ga naar binnen,’ riep ze opnieuw. De meststrootjes zullen enorm prikken in je blote voeten, dát had ze moeten roepen. En je zult tot je nek in de stront zakken. Maar in plaats daarvan tetterde ze sindsdien eindeloos en trots over haar ‘moedersinstinct’. Zo had ze je fantastische vogelvlucht-avontuur gekaapt en omgebogen tot haar eigen heldenverhaal. En je bleef nog even staan en zwaaide naar de bomende boer, die je niet zag, en toen stapte je terug naar binnen. En al kende je de woorden nog niet, je voelde je bestolen en gekwetst en existentieel alleen. Je kon niemand vertrouwen.

Sindsdien weet je: je bent een prins, of desnoods een wees of een vondeling, die in het geheim bij deze domme ‘moeder’ is ondergebracht.
   En sindsdien noem je haar ‘het wijf’, het wijf, al kende je toen ook dat woord nog niet, en al helemaal niet het uiterst vrouwonvriendelijke van dat woord ‘wijf’, dat zal je pas over decennia beseffen, anders had je haar wel ‘egocentrische en zelfzuchtige ouder’ genoemd, dus dames, excusez le mot.
   Woordeloos dus, begreep je dat ze zich altijd je pleziertjes wilde toe-eigenen, die wilde veranderen in háár pleziertjes, in dit geval haar zegepralend ‘moedersinstinct’, die door haar verandering niet langer jouw pleziertjes waren. Verdorie, niet aan je revolutionaire vogelvlucht-idee een veilige draai geven maar het verbieden. Niet je mens-zijn bevestigen en ontwikkelen maar je mens-zijn afbreken, doodslaan. Verschrikkelijk! Jazeker, dat alles begreep je toen al, kennis van het vocabulaire hoef je helemaal niet te hebben om de concepten te doorgronden, dat snapt een kind.
   Die dag werd je groot, volwassen, dacht je, en je moeder een storend en schreeuwend en stelend wijf, en die dag zul je je nog elke dag herinneren, ’s avonds voor het slapengaan, alleen in je bed.
   En sindsdien duimde je niet meer, taalde je er niet meer naar, nou ja, je doet het nog wel, alleen in het openbaar, met je pink en je wijsvinger onder je melkhoektandjes, omdat het wijf het niet wil, om je onafhankelijkheid te tonen.
   Ach, ‘onafhankelijkheid’ – stoer hoor, en zo kinderlijk onschuldig nog, want de haat, de intense haat, zal veel later komen, als je zult gaan beseffen hoe sterk haar diefstallig gedrag van nu je eigen gedrag zal bepalen, voor de rest van je leven.


**


Als je midden op straat gaat lopen – pas op, je glijdt bijna uit – kun je de nok van de daken zien. Het is al donker, dus Sinterklaas zou al aan het werk moeten zijn. Zou dat paard op die smalle nokken niet uitglijden? Van het ene twee-onder-een-kap-dak naar het volgende – ’t is een reuzesprong! Sinterklaas mag niet doodvallen!
   Je adem is steeds een wit wolkje en zelfs onder een muts hebben je oren het koud. Je schoenen knerpen. Je bent op weg naar huis want het is half zes, je hebt honger, maar voor het buurhuis, van Dirk-Jan, die etterbak, keer je om, en loopt terug naar het huis van het vriendje bij wie je net hebt gespeeld en visjes gevoerd in die mysterieuze donkergroene en donkerbruine wereld van z’n aquarium – als de sloten niet meer bevroren zijn, gaan we kikkervisjes vangen, heeft hij beloofd. ‘Je kunt nog niet zwemmen hè, dus sst niet aan je moeder vertellen: met de roeiboot!’
   Door het grote raam zie je dat het bij je vriendje al etenstijd is. Je keert weer om. Het is windstil, heel anders dan tijdens de sneeuwstorm van vorige week, toen kon je maar één kant oplopen en die avond gooide een zwarte arm pepernoten de kamer in. Die arm, je geloof vereiste dat het Piets arm was, maar je ogen registreerden dat het een lange zwarte handschoen was, de arm van het wijf. En nu ben je in een warme cocon met koude oorschelpen, en zonder uit te glijden knerp je midden over de stille straat en voor het huis van je aquarium-vriendje ben je weer omgekeerd en in het duister tussen de lantarenpalen twinkelen sterren, zo dichtbij alsof Sinterklaas, al rijdend over de daken, ze zou kunnen aantikken met zijn staf, ze zo zou kunnen plukken en Piet ze in z’n zak zou kunnen stoppen – je krijgt liever een fiets dan sterren. En nu schieten groene gordijnen, als sterrenstof, langs de sterren en je baalt dat je Sinterklaas niet ziet maar wel het Noorderlicht – jaren later zul je jaloers zijn op jezelf dat je er niet meer van hebt genoten, in deze winter van ’62-’63, de koudste die je ooit zult meemaken, de enige keer dat je het Noorderlicht hebt gezien, terwijl je Sinterklaas had willen…
   Binnen is je vader met asbak en kolenkit in de weer en het wijf moppert dat ze zich ongerust maakte omdat je zo laat bent. Kom naar buiten om het Noorderlicht te zien: je laat het wel uit je hoofd om dat te zeggen. Je hebt honger.

Van Sinterklaas heb je een SIO-montage bouwdoos gekregen, een soort houten Meccano maar dan groter, heel fraai en ecologisch houten speelgoed, en je bouwt een helikopter om daarmee te vogelvluchten. Maar de wielen lukken niet.
   Óf schroef je ze vast op hun onderstel maar dan draaien ze niet, óf draai je de schroef niet vast maar dan vallen de wielen na enig rijden eraf, met schroef en al. Het wijf, dat aan tafel aardappelen aan het schillen is, haar om hulp vragen? Geen denken aan. Dra zou zij autoritair en eigenzinnig aan je probleem werken terwijl jij hulpeloos moet toekijken. Beter zelf het wiel uitvinden – zelfisolatie als zelfbescherming! En pas na eindeloos experimenteren met onderdelen, ontdek je het doel van die gladde witte ringetjes uit de bouwdoos: dat zijn de lagertjes tussen wiel en schroef. En je moet er per wiel twee gebruiken, bij een dik wiel drie.
   ‘O wat een mooie helikopter,’ juicht het wijf als ze de huiskamer binnenkomt, ‘heb je die voor mij gemaakt? – wat lief, dan hoef ik niet meer een hele dag met de trein naar mijn moeder maar ben ik er in een uurtje!’
   En wèg zijn je vogelvluchtplannen.

Vandaag waait het hard, witte stuifsneeuwvlagen over het zwarte ijs. Je vader staat buiten over de sloten en weilanden te kijken. Hij is al terug van werk want het is zaterdagmiddag.
   ‘Mag ik schaatsen?’ vraag je, ‘dan glijd ik vanzelf met de wind mee.’
   Hij tilt je op zodat je over het bruine riet kunt kijken. ‘Kijk, de molen draait.’
   Ja, de wieken van de grote molen, verderop tussen de witte weilanden, draaien. Ze lijken beplakt met zeil. Vier draaiende vliegers.
   ‘Mag ik erheen schaatsen?’ vraag je. Zo ver ben je nog nooit geweest, zelfs niet zomers, stiekem met je roeiboot-vriendje.
   ‘Ik weet iets beters,’ zegt je vader.
   Ach ja, hij kan niet schaatsen.
   Hij haalt de nieuwe slee uit de schuur en we lopen de sloot op. Schaatsers, sommigen op échte noren, zwieren voorbij. Van opzij striemt de wind. Jij zit op de slee en vader trekt, tot we bij de Gouw komen. Die gaat richting de molen. Wind in de rug. Je vader gaat achter je op de slee zitten, houdt zijn jaspanden open en niet zo snel als de schaatsers maar toch, we zeilen over het zwarte ijs, waar de sneeuw vanaf is gewaaid.
   De molen is reusachtig. Woesj, woesj, gaan boven je de wieken, woesj, woesj. Het zijn geen massieve lepels maar witgeverfde houten raamwerken, niet plat maar enigszins gebogen in de vorm van propellerbladen.
   Je vader stapt, jij klimt, van het zwarte ijs op de besneeuwde wal. Hij probeert een houten deur. Die is niet op slot. Binnen is het aardedonker. ‘Hallo?’ roept je vader. Iemand stommelt een trap af. Langzaam begin je meer te zien. En meer te ruiken, vooral. Een tegelijk scherpe en weeïge geur, enigszins verwant aan die in het kruidenierswinkeltje maar véél onaangenamer.
   We mogen met de molenaar naar boven. Steile trap. Daarboven beweegt en draait en kreunt en knarst en stoot en bonkt alles. Maar de grote molenstenen draaien niet. Is het wel een echte molen? De molenaar legt uit. De Zaansche-Molen-stichting heeft deze molen pas onlangs aangekocht. Het maalmechanisme moet nog gerestaureerd worden. Dit is een molen voor het pellen van gerst en later het verwerken van koffiedoppen. Aha, geen watermolen of graanmolen. Een soort tweederangsmolen dus. Maar de molenaar is duidelijk erg trots en hij ratelt maar door tegen je vader. ‘Noodzakelijk’, dat woord gebruikt hij voortdurend. Alles is noodzakelijk en na een benadrukkend gebaar legt hij z’n hand dan eens hier neer, dan eens daar. Tussen alle draaiende en bonkende balken en knarsende tandwielen weet die hand steeds feilloos een onbeweeglijk en veilig rustpunt te vinden, alsof de molenaar al jaren in z’n pas aangekocht duister hol werkt.
   Kortom, hij ratelt maar door, zijn adem dampend, tegen je geïnteresseerd luisterende vader en je ruikt eens aan een onduidelijke houten balk – álles is hier van hout, zelfs de tandwielen en de vingerdikke spijkers. Je schuifelt naar een bespinragd raampje. De wieken schieten voorbij, het lijken wel lanceerinrichtingen – al ken je dat woord nog niet, toch herken je het concept. Stel, je laat je scheppen, je zou zo de lucht in… En hoog in de lucht als een vogel verder vliegen over de besneeuwde weilanden en de bevroren sloten, hoog over de bomenrij langs het Noordzeekanaal…
   Je gaat maar weer eens bij je vader en de gebarende en pratende en ademdampende molenaar staan, noodzakelijk, hij zegt het weer, in de viesweeïge molengeur. Pelmolen, nepmolen. Het Prinsenhof: kapsonesnaam. Waarom heet ie zo, wil je vragen maar je komt er niet tussen.
   Hé, kijk, een deur. Je schuifelt erheen. De twee mannen reageren niet. Je legt je hand op de klink. Geen reactie. De deur kan open. Een kier van licht. Meteen roept de molenaar: ‘Pas op jong, want de vang van het gevlucht werkt niet.’
   ‘Wát?’ vraagt je vader.
   ‘De rem op de wieken.’
   ‘Hoe stopt u ze dan?’
   ‘Het hele gevlucht uit de wind kruien.’ En verder ratelt hij weer, over noodzakelijke reparaties en noodzakelijke donaties.
   Buiten superfel licht. Je staat op de hoge omloop rondom de molen. Een groot plankier. Links van de deur zwoesjen hard de wieken. Nadat ze bijna de overloop hebben geraakt stormen ze de hoogte in, ja, echte lanceerinstallaties.
   De wind duwt je naar rechts, je voelt je een slee op beentjes. Niet uit de bocht vliegen! Dan ineens een zonnige windstilte, in de luwte van de nepmolenromp. Tussen de reling kijk je naar beneden. Sneeuw en ijs. En de eenzame slee, schuin op de oever. Rietkragen als witbepoederde suikerspinbosjes. Je loopt verder naar rechts en weer buldert de wind langs je Ard-en-Keessie-muts. Verder toch, tot waar de wieken aan komen zwoesjen, van boven.
   Je staat te kijken en te luisteren en je krijgt het steeds kouder – dat wordt nog wat, de terugtocht op de slee… Dan kun je beter als een vogel, warm in je verenkleed, met de wind mee vliegen!
   Achter de zwoesjende wieken is de deur vlakbij. Maar o jee, je durft niet tussen die wieken door. Helemaal omlopen dan maar. Maar je bent nog niet halverwege of bàm, weer die bulderende ijskoude wind. Je neus, je lippen, zelfs je oren onder je Art en Keessie bevriezen.
   Als je toch tussen de wieken door… zou je meteen bij de deur zijn. Kortom je draait je opnieuw om, neus, lippen, oren weer in de luwte van jezelf en dan van de molen. Terug naar de wieken. En kijk, ze draaien de goede kant op en zo snel gaan ze toch niet…
   Je weifelt een tijdje. Zwoesj, zwoesj. Nu – nee nu, ja nu!
   Veel bliksemer snel dan je verwacht hebt, zwoesjt achter je een wiek. En dan – tegelijk wil je je laten scheppen door de wiek, lanceren als door een middeleeuwse slingerarm en de vrijevogelvlucht gaan maken die je altijd al hebt willen maken, wat ben je blij, het gaat eindelijk gebeuren, vliegen over witte weilanden en zwarte sloten waar de sneeuw vanaf is gewaaid, langs kale bomenrijen, over het Noordzeekanaal met z’n kruiend ijs waar geen ijsbreker nog tegenop kon, verder helemaal naar Amsterdam of naar de zee met ijsschotsen of helemaal naar het warme Spanje waar Sinterklaas woont of om een andere vrije vogel tegen te komen, ja dat vooral, die naar je verhaal zou luisteren, alleen luisteren, die het niet zou afpakken – na al die vier-en-een-half jaar dat je al geleefd hebt, ga je eindelijk ontsnappen aan het wijf, eindelijk vrijheid, dat denk je allemaal opgetogen in je kop, maar ho, tegelijk ook knalt er vanuit heel je lichaam een doodsangst tot je bewustzijn door… Aldus verblijend van vogelvluchtvreugd, welt tegelijk een zeer lichamelijke, dierlijke oerangst voor de dood, die je aangename vogelvluchtverlangen volledig wegdrukt. En je ziet tegelijk ook je hele toekomstige leven aan je voorbijtrekken, dat je niet zult gaan leven omdat de wiek je nek zal breken en je gebroken lichaam op het ijs zal smijten – doodsangst! – en dat alles in een fractie van een seconde, en je werpt je voorover om de aanstormende wiek niet in je rug te krijgen – bijna gelukt want een topje ervan slaat langs je achterhoofd. Een gat in je mooie muts, zal straks blijken – als het wijf het maar niet ziet! En met een bons beland je op het plankier. Nog nooit ben je zo bang geweest, nooit is de doodsangst zo heftig binnengekomen – en zal ook nooit meer zo groot zijn, dat kan ik je wel vertellen.
   Achter je bulderen de wieken door, zwoesj, zwoesj, je voelt steeds even een vlaag voorbijkomen, langs je broek en je jas, langs het gat in je muts. Je krijst. Omdat je vogelvluchtlancering is mislukt – nederlaag! Zwoesj. Je krijst. Van doodsangst. Zwoesj. Je krijst. Omdat je nog leeft, want de dood zou een pantser zijn waardoorheen zelfs het wijf niet kan dringen – tweede nederlaag! Je krijst. Van doodsangst. Je krijst. Want vogelvluchten is levensgevaarlijk. Zwoesj!

De molenaar heeft tergend langzaam de wieken uit de wind gedraaid, bij jou vandaan. Dat mechanisme van deze nepmolen werkt gelukkig goed en langzaam, eindeloos langzaam is het gezwoesjzwoesj uit je rug verdwenen.
   Terwijl je vader je op de slee zet, zie je zijn gezicht zoals je dat nog nooit gezien hebt en ook nooit meer zult zien. Niet van kou verstijfd, ja dat ook, maar van doodsangst. Ja, die denk je in zijn ogen te zien, doodsangst voor jou. Je schaamt je diep.
   ‘Als de vang stuk is, moet je niet proberen te vliegen, jong. Onthoud dat!’ Dan ziet hij waarschijnlijk de bevroren tranen onder je ogen. Hij glimlacht met blauwe lippen. ‘Kop op joh, laat je niet kisten, nooit! En toe, als we straks thuiskomen, gedraag je niet zielig. Het was maar een schampje.’
   Je knikt, au, natuurlijk ben je niet zielig.
   Even is het windstil en hij vervolgt met vreemde ademstoten die recht omhoog wolken, alsof hij tegen zichzelf praat: ‘Had ik tevoren geweten dat de oorlog er bij je moeder zo had ingehakt…’ En verder zegt hij niets meer, zal hij eigenlijk nooit meer iets zeggen.
   Een kind snapt meer dan volwassenen denken maar zijn cryptische woorden (‘oorlog – ingehakt’? Ja, meneer Weehuizen hebben ze toen een duim afgehakt, maar het wijf? Alle vingers nog) gaan je ver boven je muts, die zul je pas aan het eind van je leven gaan doorgronden. En ook hoe eenzaam het wijf is geweest, overdag alleen opgesloten in dat huis, ’s avonds patiencen met je vader, in dat stugge dorp, ver van de gezelligheid van haar grote familie. Eenzaam en te dom om er iets aan te doen.

Zwijgend sleurt je vader de slee tegen de ijzige wind in naar huis. Zwijgend zit je te bevriezen op de slee. Alleen het gat op je achterhoofd vriest niet, dat gloeit, het schijnt wat te bloeden – ach dat bloed bevriest ook.
   Je schaamt je. Wat zal je vader het koud hebben, hij vangt alle wind. Dus zeur niet over kou en bloed en ga thuis meteen een garage bouwen van SIO-montage, voor zijn eerste auto, een derdehands Lelijke Eend die buiten in de vrieskou niet wil starten, anders waren we nu beslist met de auto gegaan, de buren reden gisteren toch ook met hun zware Austin op het ijs – ach, bedenk je terwijl je dit zult schrijven, wat ben je in de war, die Eend zal pas een half jaar later komen, en je schudt je pijnlijke hoofd en je schaamt je. Wat zal het wijf boos zijn. Maar zielig, nee, dat zul je niet zijn, beloofd is beloofd.

Thuis klaagt het wijf: ‘O wat heb ik me ongerust gemaakt omdat jullie zo lang wegbleven.’ Ze plakt een pleister, die nauwelijks blijft zitten op je haren, terwijl ze tig keer herhaalt dat ze zo ongerust was.
   Niks Lelijke-Eend-garage bouwen, naar bed en meteen val je in slaap, alleen in je slaapkamer.
   Je schrikt wakker van je eigen gil: je hebt je doodsangst van vanmiddag herdroomd. Je haar zit vastgeplakt aan je achterhoofd. Je trekt het los. Au. Het is donker. Je schuift het gordijn wat open. IJsbloemen op het raam. Je doet het licht aan. Kussen vies bebloed. Wat zal het wijf klagen, wat zal ze hard moeten boenen, maandagochtend. Je gaat naar beneden. Daar is het warm en licht. Je ouders zitten te patiencen aan de eettafel. ‘Ik maak me zó ongerust, je moet beslist met hem naar de dokter,’ beveelt het wijf tegen je vader. Die staat op, onwillig, om in de gang te gaan bellen. Je zit bij de grote zwarte kachel. Je bibbert ondanks de doordringende warmte. Je zegt niets. Het wijf vraagt niets. In de gang praat je vader. Achter de mica ruitjes spelen de roodgloeiende kooltjes tikkertje. Je wilt meedoen, je gloeiende kop tussen de andere vlammetjes steken – tik, tik, tik, nou ben jij ‘m!
   Achterop vaders fiets in het donker door de ijzige kou. In de wachtkamer zitten al wat mensen. ‘Wie is de laatste?’ vraagt je vader bedeesd. En na uren wachten, zo lijkt het, zegt de dokter – je schaamt je ineens dat hij voor je bloedend koppie zijn vrije zaterdagavond opoffert, en zo kijkt hij ook – dat alleen een stukje huid is weggeslagen. Niets gebroken, geen gekots of andere hersenschudding-indicaties… Geef hem een Sinasprilletje, een kinderaspirientje. Hij wast het wondje uit met vies paars spul, jodium, dat ontzettend pijn doet. Zoveel pijn heb je nog nooit gehad.

Die nacht weer een sneeuwstorm en je schrikt wakker van een luide bons op het raam. Je huilt en je vader komt een tweede Sinasprilletje brengen. ’s Ochtends blijkt dat een half- of heelbevroren vogel zich te pletter heeft gevlogen op je raam. Hij ligt als een gevederd ijsklompje in het voortuintje.


***


De tweede keer dat je de dood zult tegenkomen, enkele jaren later, valt hij langs je heen en de hersensmurrie zal uit zijn neus siepelen. Een novemberkoude schooldagochtend zal het zijn, en een leuk spelletje wordt het om de melkauto aan de hoek met de hoofdstraat op te wachten, erop te klimmen en de laatste honderd meter naar school in de laadbak met kratten schoolmelkflesjes mee te liften. Wij schooljongens zullen het niet raar vinden dat de door Joris Driepinter verplichte kratten met schoolmelkflesjes niet in een koelwagen zullen worden afgeleverd, maar – althans die gedenkwaardige dag – in een reusachtige kiepwagen. De kunst zal zijn om, als ie langzaam de hoek om draait, erop te klauteren – jij zult dat nooit durven – en er vlak voor school, nog net buiten zicht van de bovenmeester, weer af te springen – jij zult dat nooit hoeven durven, maar goed ook, al lijkt dat eraf springen veel makkelijker dan erop klauteren, en dan zal het gebeuren:
   Je zult met de kiepauto meerennen, naast je maalt zo’n reusachtige achterband en op ooghoogte een spatbord – oerstevig, je zou er rustig op kunnen staan, toch, tijdens het rijden zal het wat bibberen, vlak naast je ogen.
   Dicht bij school zal een van de meest vervelende grote jongens uit je eigen dorp, die altijd het beste plekje in de taxi inpikt, naast de chauffeur, die jongen zal z’n voet over de laadbakrand zwaaien en hem niet op het bibberende spatbord zetten maar een paar centimeter eronder – blijkbaar is zijn been de voorafgaande nacht ongemerkt een stukje gegroeid – en báf, de wentelende band zal z’n voet naar beneden nemen en hem vóór het reusachtige wiel smijten, zo draaien wielen nou eenmaal: de voorkant gaat naar beneden, de achterkant omhoog. Zijn ogen zullen nog langs je schieten, net als zijn blik verandert van verbazing in doodsangst, voordat de band hem verder naar beneden zal sleuren.
   De vrachtauto zal met dat achterwiel, zelfs een dubbel achterwiel, zie je nu, een duidelijk hupsje maken over de stevige schedel van die jongen en pas een stukje verderop zal de verbaasde chauffeur stoppen. Dat alles zal pakweg twintig centimeter naast je gebeuren, en het doet je niks, zo gaan die zaken, en een interessante kleur prut zal uit de neus van die jongen vloeien: niet bloedrood maar lijkbleek.
   Geschreeuw en gegil zal losbarsten en een kwartiertje later zal een meisje (er rennen nóóit meisjes mee met de melkauto) dat alles van dichtbij zou hebben gezien, deskundige trauma-hulp krijgen, zo zal de juf plechtig tegen de doodstille klas verklaren. Je zult best jaloers zijn op dat gillende meisje, dat zoveel aandacht krijgt, deskundige hulp zelfs, moeilijke woorden, naar wie kortom begrijpend wordt geluisterd, zonder haar in de rede te vallen en haar probleem te kapen. En je zult tegen juf zeggen dat je er het dichtst bovenop hebt gestaan.
   ‘Maar niet zo dicht als zij,’ zal juf bitsig antwoorden.
   Dat is waar, je hebt nooit nog trauma-hulp nodig, terwijl je voort-zombiet na je eigen molenwiekdood. Elke nieuwe dag zul je niet als een miraculeus cadeau beleven maar als alweer een dreigend afpakrisico. Je zult een lege huls zijn, mensen zullen diep in je ogen kunnen kijken. Stille waters, diepe waters, zullen ze eerst denken, tot ze ontdekken – en dat zal altijd gebeuren, eerder vroeger dan later – dat je oogdiepten peilloos leeg zijn – ja, je zult onkwetsbaar zijn, niemand zal je een tedere gedachte of emotie kunnen afpakken, simpelweg omdat je die niet meer zult hebben.
   Pas zestig jaar later zul je snappen dat juf je van aandachttrekkerij verdacht zal hebben, want op het moment-supreme had je immers niet geschreeuwd, gegild, geen emotie getoond, niemand zal je hebben opgemerkt omdat je niet zielig had geklaagd over die lijkbleke prut uit zijn neus…

In de schooltaxi zal het schoolhoofd naast de chauffeur zitten, een schrale dunne man, nog strenger kijkend dan anders. Zal je hem vertellen hoe het precies is gebeurd? Beter niet, je zult te verlegen zijn en bovendien, wij schoolkinderen op de achterbanken zullen zijn zware taak begrepen hebben, om nu aan de ouders te gaan vertellen dat hun kind nooit meer uit school zal komen – wat zullen die schrikken, zullen we fluisteren, als zijn moeder die strenge man bij de achterdeur ziet, in plaats van die etterbak van haar zoontje…
   Daarna zul je enkele dagen naast de chauffeur mogen zitten, tot ook andere kinderen dat voorrecht gaan claimen. Op de Guisweg rijdt hij dik harder dan tachtig, zie je op die rare snelheidsmeter, niet rond maar verticaal, en toch zullen de spoorbomen weer net voor de ster op de taxineus dichtgaan.


****


Een paar maanden later, je zult de melkautodood al lang zijn vergeten, die doodservaringen zullen pas decennia later terugkomen, als het wijf al lang dood is, en jij ook, bijna – een paar maanden later dus, eindelijk lente, zul je zoals gebruikelijk ’s ochtends bij de reusachtige dorpskerk op de schooltaxi wachten en de meisjes zullen madeliefjes plukken in de berm. Voor juf, zullen ze zeggen, en ze rijgen er pols- en halskettingen van, een heel gepriegel.
   Goed idee, iets geven aan iemand die je aardig vindt, daar zul je nooit aan gedacht hebben. Je zult tot dan gedacht hebben dat je alleen cadeaus gaf of kreeg omdat dat zo zou horen. Op verjaardagen, of op Sinterklaas, want die bestónd helemaal niet, je ouders hadden de pakjes bij de kachel gezet, in een wasmand, niet uit aardigheid maar omdat dat zo hoorde.
   Juf zul je best aardig vinden, al is ze vaak kortaf, geen wonder, met de eerste en tweede klas tegelijk, samen 36 kinderen. Tijdens het klassikaal lezen, de hele tweede klas hardop, voorlezen in letterspel-tempo, zal ze er niets van zeggen dat jij stilletjes al página’s verder zult lezen. En bij individueel voorlezen, zul jij je alinea afraffelen in zelf-lees-tempo, en ook daar zal ze niets van zeggen.
   Jij dus ook madeliefjes voor juf, maar o wee, wat zal dat rijgen moeilijk zijn. Jij dus grotere, échtere bloemen, zul je besluiten, voor juf, maar waar staan die? Niet in de berm, wel daarachter, op het kerkhof – nee, niet die op de graven, die in de perkjes. Snel geplukt, de taxi zal er zijn als de kerkklok acht slaat.

‘Hij heeft ze van het kerkhof geplukt,’ zullen de meisjes met de kleine madeliefjes tetteren als je je grote bloemen (welk soort, tulpen, narcissen, weet jij veel) aan juf wilt geven. Haar stralend gezicht zal verdonkerwolken. ‘Van het kerkhof? Foei, grafschennis!’ Dat je ze uit een perkje hebt gegrist, zal je niet meer vertellen, de situatie te vernederend. En ach, je begrijpt die meisjes wel. Onbewust willen ze zich positief profileren door zich op een randfiguur af te zetten – iedereen zou dat doen, jijzelf ook.
   Aldus zal juf, getooid met madeliefkransen uit de berm, een wegperkje dus, jouw kerkperkbloemen meteen in de prullenbak mieteren.

Daarna zul je ook die nederlaag snel vergeten en zul je lezen, lezen, afgezonderd in de huiskamer achter een boek als een muur. Jij alleen met je boek, nee: ín je boek, en alleen in je boek zul je niet alleen zijn, in je boek zul je lief en leed leren delen met de andere avonturiers. En nóóit zul je het wijf vertellen wat je hebt gelezen. Die avonturen en die avonturiers, van kabouter Wiplala tot de kleine ober Dítě, die zijn van jou, niet van haar. En zelfs als jij en zij toevallig tegelijk opkijken en de blikken elkaar ontmoeten, zul je zwijgen, jij na een ontroerend verhaal van Tsjechov, zij na een bladzijde uit de Margriet. En al lezend zul je wachten en verwachten op je achttiende het huis uit te gaan, weg van het wijf, te gaan studeren, wat dan ook, een studierichting die niet aangeboden wordt in de buurt van de wijvelijke woonplaats opdat je wel op kamers móét. En je zult verwachten dat dezelfde tijdspanne genoeg zou zijn om je zelf-isolatie af te leren, dus dat je op je 36ste weer achttien zou zijn en met het vrije leven zou beginnen en de boeken-theorie in praktijk zou brengen. Hoe naïef, zul je weten, als je bijna vier keer achttien bent. En zo zul je lezen, lezen, tot je alles gelezen hebt, op je ouwe dag, en je eindelijk aan de schrijverij toe zal zijn. En dat, die schrijfsels, dit verhaal, zul je haar al helemáál niet kunnen vertellen.


*****


De derde keer dat je de dood zult tegenkomen, komt zij hem eigenlijk tegen, het wijf. Een doffe plof tussen gekets van keien, meer zal het niet zijn.
   Op je vijftiende zul je voor het laatst met hen op vakantie gaan. Saai. Niet ín een land op vakantie maar erlangs, alsof er coulissen langs de autoramen trekken. Met de caravan naar het strand in goedkoop Joegoslavië. Jij apart in een tentje omdat het wijf zo vreselijk is gaan snurken, die laatste jaren – van het glaasje elke dag en van te weinig beweging.
   Nogmaals: saai! De vijf boeken die je hebt meegenomen, zul je na vijf dagen uithebben en de etiketten van pindakaas en hagelslag zul je van buiten kennen.
   Op de terugweg enkele dagen aan het meer van Bled. Je zult er pal naast de camping de bergen zien, er verlangend naar kijken. Jarenlang heb je niet meer aan vogelvluchten gedacht, maar die nabije bergen… Ineens, alsof je uit een winterslaap ontwaakt, zal in volle vaart je vogelvluchtverlangen terug je kop in knallen als nooit tevoren: hoog in de bergen ben je als een vogel hoog in de lucht, ha, lopend vogelvluchten! Daarboven zul je de wijde wereld kunnen bekijken, het wijf ver en piepklein aan het meertje van Bled, en dan zul je een pas overgaan en aan de andere kant afdalen, een nieuwe wereld in, steeds verder van haar vandaan. Maar het zal anders lopen – nu ja, het komt eigenlijk op hetzelfde neer.
   Ze zullen je blijkbaar een plezier willen doen, zodat ze zich jouw bergklimplezier kan toe-eigenen, en op die stralend zonnige ochtend zullen we gaan bergwandelen. Alléén wilde je gaan, maar protesteren helpt niet, zul je weten, dat zou wekenlang gemekker opleveren – bovendien: zou je voorvoeld hebben dat dit de weg naar je vrijheid gaat betekenen? Ach, in je eentje zou je te bang zijn geweest om door een achterdochtige bergwachter gearresteerd te worden…
   Het zal bloedheet zijn, heel anders dan deze ijskoude winter van 1963, je oren bevroren, je kop gloeiend heet want achter je komt de molenwiek aanzwoesjen die je gaat lanceren, eindelijk de vrijheid tegemoet, hoog over de besneeuwde weilanden, hoog over een ijsbreker in het Noordzeekanaal, zo ga je vogelvluchten en een andere vrije vogel tegenkomen, eentje die naar je verlangen luistert, het niet afpakt maar je juist op weg helpt. Maar tjonge, dat klimmen, dat eindeloze klimmen, zal zwaarder zijn dan je je hebt kunnen voorstellen. Je zult vaak stoppen om op adem te komen, om te wachten op het hijgende wijf. ‘Wat gezond hè,’ zal ze puffen. Zweetdruppels aan haar neus en kin. Há, misschien zweet ze zich wel dood!
   Dan de boomgrens. Geen enkele schaduw meer. Verzengend witte, ja sneeuwwitte, kalkrotsen. Geitenpaadjes. Welke is het wandelpad? Deze, zul je besluiten. Het zal omhoog slingeren. Ginder, veel hoger zou het zadel moeten zijn naar het volgende dal. Naast het haast onzichtbare paadje de afgrond steeds peillozer. Af en toe zul je uitglijden over losse stenen, ze kletteren naar beneden. Je vasthoudend aan een groot rotsblok zul je zien dat die kletterstenen als een heuse lawine de diepte in ketsen, dieper, dieper, tot ze uit het zicht verdwijnen, je hoort alleen nog hun echo’s verder kletteren. Tja, je zult nog niet beseffen hoe onverantwoord je bezig bent – en kijk, daar beneden zweeft een vogel. Je bent boven de vogels!
   Maar dan achter je een schreeuw, zoals je nu zelf schreeuwt – doodsangst! – en het wijf zal een misstap van een millimeter hebben gemaakt, dezelfde millimeter die de molenwiek van je kop schraapt, meer niet, je weet het zeker, voor die, zwoesj, voorbij is, maar de stenen zullen los liggen en het wijf zal tussen massa’s stenen naar beneden kletteren en je zult schreeuwen en je vader zal schreeuwen en we zullen de doodsangstschreeuwen van het wijf horen en met stenen en al zal ze uit zicht kletteren, verdwijnen in de afgrond, en even later zullen we de inslagen horen echoën, eerst geroffel, even een zompige blob, dan weer geroffel. Je zult het koude zweet van je gezicht wissen en het zal je opvallen hoe koud het je laat. En je vader zal je de waterfles reiken en je zult drinken, lauw maar verfrissend water, en je zult ‘m teruggeven en hij zal ook drinken, zonder de tuit eerst af te vegen, wat het wijf altijd wou.

Het zal op je vijftiende zijn geweest, niet op je achttiende, wat je eerst verwacht had, en je zult nu verwachten dat je daarna vijftien jaar nodig zult hebben om alles af te leren, al je gezwijg, al je niet-tonen-wat-je-raakt, van wat je wilt, waarvan je droomt, wat je beleefd hebt, van wie je houdt. Maar dat is niet zo.
   Een meisje versieren op wie je echt verliefd bent zal je nooit lukken, te verlegen. Je eerste en enige ‘verovering’ zal gaan zoals dat hoort te gaan, een toneelstukje dat je hebt afgekeken, een gevoelloze imitatie. Maar dan? Je zult bij haar in bed liggen, één hele nacht, en haar perzikzachte huid niet weten aan te raken, nooit geleerd. En zo zul je op je dertigste nog steeds een bokkige ezel zijn met bindingsangst. En zo voort en zo verder, waarheen je ook zult vogelvluchten: rancune en wrok, steeds meer, na elke zelf-veroorzaakte nederlaag méér haat jegens dat wíjf, wier dood je niet heeft doen ontdooien.
   Ontdooien – dat woord doet je meteen denken aan een collega met wie je een kamer zult delen, die alleen in de kroeg zal ontdooien – het zal halverwege je werkzame leven zijn (‘carrière’ is een te groot woord) en je zult soms met hem na werktijd naar z’n stamkroeg lopen, waar hij altijd geheel zal loskomen, grapjes maken, rondjes geven, ontdooien dus. Maar op ’t werk zal hij zich steeds meer in zichzelf opsluiten, zal hij – wat is het tegendeel van ‘ontdooien’? – zal hij steeds meer ‘dooien’ en steeds vaker zal z’n adem na de middagpauze al naar bier stinken, en enkele weken nadat hij bij een teamoverleg door iedereen, jij ook, zal worden afgebrand omdat hij zo onproductief is, zal hij zich ziek melden, en weer een maand later – je had net bij hem op ziekenbezoek willen gaan – zal zijn werkster hem dood in bed hebben gevonden.
   Ach, op je 67-ste zul je met pensioen gaan, heel alleen, het arbeidsproces zal je hebben uitgespogen, geen werkgever, geen collega zal je nog nodig hebben en bij je langskomen en je zult alleen op een heuvel zitten, roestig groen gras, geel en blauw gepointilleerd, paardenbloem en campanula, en boven je jagen zwaluwen op insecten, in de verte kattejankt een buizerd maar vlakbij, zich van geen gevaar bewust, zingt een merel en het gras golft en wuift in de warme windvlagen en je gaat in de kleermakerszit zitten, ondanks de zinderende zon de aarde koud onder je kont, en je kijkt naar de vriendelijk zwaaiende grashalmen om je heen, en nee, ze zijn geen collectieve wuivers, elk heeft z’n eigen ritme, z’n eigen buigingsdiepte, z’n eigen veerkracht, z’n eigen ikje, en je aait een van die grashalmpjes en de zon ondert achter een berg en het wordt snel kouder, en je verkrampt in je kleermakerszit maar je blijft zitten naast je wuivende vriendjes, die blijven toch ook staan, dag en nacht, in hitte en kou, en als ze overbodig zijn geworden, trekken Japanners de bergen in, de bergen, je trouwe, tijdloze, keiharde bergen en die Japanners nemen plaats in kleermakerszit, zoals jij tussen je grassprietjes, en genieten van het fabelachtige uitzicht op hun dal, hun minuscule dorpje, waar minuscule mensjes op minuscule akkertjes ploeteren, en ze blijven zo zitten als versteend, tot de gieren afdalen, waarna iemand een gebedsmolentje zal komen plaatsen – nu ja, dat laatste verzin je maar want, ho stop, schrap deze alinea, opdat dat wijf jou postuum geen zelfmoordgedachten zal kunnen aanpraten, nu niet, nooit niet, omdat je haar expres naar boven de afgrond zou hebben geleid, nee, nee, nee!

Je zult dus in die verzengend witte afgrond kijken en lauw water drinken en je zult je vreselijk schuldig voelen naar je vader, dat hij allerlei overlijdenstoestanden moet gaan regelen, nog wel bij die barse en onverstaanbare Joegoslavische autoriteiten.
   ‘Die is er geweest,’ zal hij laconiek zeggen. We zullen in de diepte kijken, zwijgend.
   Na een tijdje zul je zeggen, aarzelend: ‘We moeten er naartoe.’
We zijn ondertussen gaan zitten en zullen weer een tijdje de diepte in staren, de peilloze afgrond.
   ‘Dan gaan wij er ook aan,’ zal hij zeggen, aarzelend. En dan: ‘Kom.’
   Zwijgend zullen we teruglopen, hij schuifelt, jij huppelt de berg af, naar de camping. Het zal een benauwde, hete namiddag zijn, er hangt onweer in de lucht en muggen steken massaal, en hij gaat zwijgend de voortent afbreken. Je zult hem helpen en alles zal veel handiger en sneller gaan, zwijgend, zonder gekijf van het wijf, en je zult de caravan aan de auto koppelen alsof je een theelepeltje op de trekhaak legt en weldra zullen we onderweg zijn. Nu moet jij kaartlezen en ook dat zal veel beter gaan, zonder ruzie en gekijf, dan toen zij dat nog deed. Stortregens wassen het stof van auto en caravan, de ruitenwissers zwoesjzwoesjen eindeloos tevreden, bliksems zuiveren de lucht, zo de Alpen over, naar huis. Verder zwijgend, zonder elkaar in de lege ogen te kijken, zullen we linea recta terugrijden, vrij, gelukkig, emotieloos, leeg, eenzaam.

Ruim na je pensioen, je bent al bijna dood, zul je nog eens teruggaan naar Het Prinsenhof. De molenaar van dienst, qua leeftijd zal hij je zoon hebben kunnen zijn, geeft een rondleiding en je zult toegang moeten betalen. Wát? Je hebt een heuse klap van een wiek van déze molen gehad, je zou als eregast ontvangen moeten worden, zul je hem willen toeroepen. Maar dat doe je niet, je zult braaf betalen. Dezelfde duisternis, dezelfde onaangenaam weeïge geur. Hetzelfde gebonk. Nu knarsen en kruien er ook molenstenen, voor de show, want gepeld wordt er vandaag niet – het zal nog steeds een nepmolen zijn, die hele hofprins.
   ‘En dan gaan we nu het gevlucht bekijken,’ zal de molenaar zeggen en dan leidt hij het rondleidgezelschapje naar buiten, het felle zonlicht in, naar de omloop. Ziwoesj, ziwoesj, zullen ze je begroeten en hé, vreemd geluid, zul je denken: niet meer zwoesj maar ziwoesj.
   ‘Niet te dicht bij de wieken komen,’ zal de molenaar commanderen.
   ‘Ja, dan krijg je een klap, hiero…’ Je zult naar je achterhoofd wijzen en nog een stap dichterbij de ziwoesjende wieken doen en de doodsangst weer voelen.
   ‘Oh,’ zullen enkele mederondgeleiden uitroepen en ‘Weg daar,’ zal de molenaar roepen en je hardhandig wegtrekken. ‘Anders stuur ik u naar binnen.’
   ‘Het was maar een grapje,’ zul je mompelen, doodmoe ineens.
   ‘Het was noodzakelijk,’ zal de molenaar snel zeggen, ‘om een paar jaar geleden het wiekenkruis geheel vervangen, nadat een roede van de molen De Schoolmeester, aan het Guispad, doorbrak.’ En verder gaat het, over het gedeelde-roedenprobleem, over hoekflensbouten en metaalmoeheid. En het gevlucht heeft een zeer diepe zeeg, een sterke propellervorm, want dit is een echte pelmolen, de enige in Nederland in zijn oorspronkelijke staat. Tot slot zal hij om extra donaties vragen (hij lijkt het draaiorgelmannetje wel, met z’n ritmisch rammelend geldbakje, wiens schlagers je van het wijf niet mag waarderen, als die ‘s woensdagsmiddags de straat in rijdt en je wakker maakt) want al de noodzakelijke restauraties kosten veel geld.

Ach wat jammer, je dierbare wiek die geen einde aan je leven heeft gemaakt, die je een heel leven cadeau heeft gegeven, of je dat nou leuk zal vinden of niet, hoe graag had je samen vaarwel willen zwoesjen, maar die is gesloopt, zul je denken.
   En de molenaar zal hebben gedacht, bedenk je terwijl je dit schrijft: geen klap-van-de-molenwiek-grapjes tijdens mijn rondleidingen, zulke aandachttrekkerij tolereer ik niet! Dat oude mannetje wilde de show stelen, wilde zich mijn rondleiding toe-eigenen – dat probeert mijn ouwe ook steeds, daar ben ik allergisch voor.

Paul Braamberg,
Westzaan, 19 januari 1963.


Terug naar laatste overzicht: klik in je browser linksboven op het Pagina-terug-pijltje of gebruik Alt-Linkerpijltoets.