logo_02jpgNoordkapers logo_02jpg

      

André en Gerhardt

Het is begin juni en tijd voor je middagdutje, want alleen uitgeslapen kun je schrijven, en je kruipt in het onderste stapelbed. Gisteren was een zonnige en vermoeiende en lange wandeling naar deze berghut van De Noorse Toeristenvereniging (DNT). Je bleek de enige bezoeker maar gelukkig bezit je al tientallen jaren de beroemde DNT-nokkel die op de stoere hangsloten van alle DNT-hutten past. Drinkwater hale men uit de beek en dra ruiste gisteravond de antieke pot op het butagas fornuis zodat het kokkerellen kon beginnen. Het recept is simpel en gelukkig altijd hetzelfde: men schenke een voorgeschreven hoeveelheid kokend water in de nog platte ‘pouch’, die meteen verandert in een stevig staande ‘stazak’, men late de vriesdroogmaaltijd een voorgeschreven tijdsduur wellen en zwellen, en al watertandend roere men af en toe de steeds sterker geurende inhoud goed om. Ziedaar en ruikdaar een smakelijke dagschotel – jammie, chicken-teriyaki was dat gisteravond, die je alleenrijkhebbend aan de achtpersoons eettafel verorberde. Iemand had een bierblikje achtergelaten en je had het al bijna opengetrokken voor je het briefje ernaast zag: For Toni, keep going, John.

   Alleen lakenzak en kussensloop hoef je mee te dragen want dekens, kussens en matrassen, daar zorgt de DNT voor. Nee, sjouwen met tent en slaapzak en kookgerei vind je tegenwoordig veel te rugpijnlijk. Veel hutten hebben zelfs een proviandkamer, een klein zelfbedieningswinkeltje, en wat je koopt, schreef je vroeger op een formulier, nu in een app. Overnachtingen zijn goedkoop, het eten is duur en wel héél erg Noors. Een blik lapskaus bijvoorbeeld, het smaakt zoals het klinkt. Daarom is je rugzak, naast de lakenzak en wat kleren, en natuurlijk een regencape, afgevuld met gevriesdroogde maaltijden, hartige Sultana’s, energy-bars, theezakjes en oploskoffie. Twaalf kilo, alles bij mekaar. En tevreden trek je je laken over je hoofd dat doezelt van de mooie schrijfinvallen, totdat – ja welzeker: gestommel op de veranda en de voordeur piept open.

   Het blijken André en Gerhardt, op weg naar de Noordkaap. Forse rugzakken hebben ze want niet overal staan hutten langs het langeafstandswandelpad van het zuidelijkste naar het noordelijkste puntje van Noorwegen. Een tocht van drie tot vier maanden, ’t kan nét in de korte Scandinavische zomer, maar André is al in maart gestart, in Normandië. Hij heeft een rugzak met wielen, heel handig door Frankrijk, België, Nederland, enzoverder, maar hier, in de Noorse fjell? Een wielsteun zit inmiddels vast met ducttape. Maar morgen en overmorgen, zegt hij enthousiast, weer een heel stuk over een gravelweg. Je begrijpt dat ze via de parkeerplaats van je auto lopen, voor jou was dat een hele dag-etappe, voor hen wordt het een halve.

   André kijkt op z’n route-app. ‘Hé Gerhardt, morgenavond pizza bij een eetcafé!’ Daarna kijken Gerhardt en jij, zittend op de veranda, toe hoe hij voor de hut z’n tentje opzet – dan is overnachten súpergoedkoop. Het eenstokstentje, superlicht, is supersnel opgezet – eigenlijk is alles wat André doet superbe, zijn superbe wandelleven over de hele wereld, hij ratelt een eindeloze lijst landen, met tussendoor zo kort mogelijk werken in een superbe outdoorwinkel.

   André is een levensloper.


We zitten aan de eettafel, ieder heeft z’n eigen vriesdroog-stazak volgegoten met kokend water uit de grote DNT-fluitketel, heeft goed geroerd en zit de voorgeschreven inweekminuten te verbeiden. Je wijst naar het bierblikje: ‘Bijna had ik gisteravond het briefje in de kachel gegooid en het blikje opgedronken…’
   ‘O,’ zegt André, ‘die Toni komt nog, die hebben we vanochtend achtergelaten in een andere hut. ‘Die is niet zo snel,’ zegt Gerhardt. Ze kuchen vriendelijk. Als nagerecht halen ze ieder een rol chocolade-keks uit de proviandkamer en noteren dat braaf in de DNT-app. Ze delen met jou en jij trakteert ieder op een blokje chocola.
   Terwijl André even verderop de ijskoude beek in wil, bij wijze van douche, en ook wat kleren wil wassen, schakel je met Gerhardt, weer zittend op de veranda tijdens de eindeloze Noorse schemering, over van Engels op Duits. Je rookt als een ketter om de muggen weg te houden. Gerhardt maakt als zzp-er environmental impact assessments voor bedrijven en overheden. En gründlich analyseren we de verschillen en overeenkomsten van de grüne Wende in Neder- en Duitsland. Die zijn legio en komen op hetzelfde neer: het wendet te langzaam. Verderop klinkt een forse plons en een luide schreeuw. Ja, de beek is koud.
   ‘Gisteravond hoorde ik een – een nachtzwaluw.’ De vogelnaam zeg je in het Nederlands. ‘Sorry ik ken de Latijnse naam niet. Een heel diepe, indringende, snorrende roep. Rodelijstsoort, in Nederland bijna uitgestorven, z’n heide-habitat continu verstoord door recreanten,’ smijt je met vaktermen. We luisteren uren, zo lijkt het, naar het avondconcert. Merels, mezen, kraanvogels, goudplevieren en nog veel meer. Gerhardt kent alle vogelnamen, jij niet, je mompelt steeds ‘Oh ja, da’s die.’ En dan horen we ‘m.
   ‘Also, der Caprimulgus europaeus, der Ziegenmelker. Of, in mijn Nederduits dialect: die Nachtschwalbe.’
André spant een scheerlijn om z’n wasje op te hangen. Hij kan geen Duits.
   Elke zomer wandelt Gerhardt een hele maand. ‘Als zzp-er kan ik dat makkelijk plannen.’ Neemt dan het ov terug en begint het volgend jaar waar hij het jaar ervoor eindigde.
   Gerhardt is een etappe-loper. En een eco-loper.

 

Toni

Vanochtend noteerde André je telefoonnummer, want Praag, daarheen zou hij ook wel eens willen lopen, maar je doet niet aan WhatsApp, dus nooit meer van hem gehoord, en daarna vertrokken hij en Gerhardt. Hun rugzakken wegen 22 kilo, beweerde André. ‘Da’s niks hoor, toen ik wegging uit Normandië, woog ie dertig, inclusief die suberbe wieltjes.’ Na hun vertrek kon je rustig schrijven en roken – op de veranda. En na een netjes geregistreerde aankoop van knäckebröd en jamkuipje lonkt weer de middagdut. Maar juist als je het laken over je ogen trekt…
   Een man alleen. Nu sta je maar heel even op. ‘Ik kom zo, eerst even slapen.’ In de naastgelegen slaapkamer hoor je hem zo zacht mogelijk stommelen, da’s aardig van ‘m.

De man heeft een buikje, een kale kop als van een kalkoen en een enorme rugzak, waaruit hij een grote verzameling verloopstekkers en powerbanks heeft uitgestald. Hij zoekt een usb-snoertje om zijn telefoon op te laden op de zonnepaneel-installatie van de hut. Je leent hem je eigen snoertje. Hij blijkt een Zwitser, dus weer van Engels naar Duits en dat gaat al veel vloeiender dan gister. En hij heet Toni. Aha, van het smakelijke bierblikje! Toni is een week geleden halverwege de noordkaaptrail ingestapt. Het mooiste stuk, beweert hij. Kwam gelijk in een zwaar onweer terecht en kreeg diarree en loopt sindsdien op halve kracht. Je kijkt naar zijn buik. ‘Oh, de kilo’s vliegen eraf,’ zegt hij. ‘Zo gaat dat steeds.’ Hij wandelt veel in de Zwitserse bergen, zijn achtertuin, zegt hij, en stepte tien jaar geleden nog van Santiago naar huis. ‘Op een step zónder motor.’ Hij laat een foto van zijn vrouw zien, een veel jongere, knappe Thaise. ‘Die is nu met onze dochter op vakantie op Mallorca.’
   Toni is zuinig op zijn grote voorraad vriesdroogmaaltijden en warmt de inhoud van een blik lapskaus op. ‘Es isch so fein,’ overtuigt hij zichzelf in z’n Schwyzerdütsch. Duits is voor ons beiden een vreemde taal. En dan gebeurt het wonder: hij biedt je de helft van het bierblikje aan. ‘Die John die het voor mij achterliet, is een aardige vent, een beest, hij loopt wel dertig kilometer per dag, met een rugzak vol bierblikjes, ik kwam hem twee berghutten terug tegen.’ Dan vertelt hij over zijn plannen voor morgen. Niet over de weg, zoals André met z’n ducttape-wieltjes, maar over de bergen, da’s mooier. En beduidend korter. We kijken uit het raam. De bergen zijn niet steil maar glooiend.
   ‘Een beetje fjellhopper heeft geen pad nodig,’ beur je hem op want naarmate het bierblikje leger raakt, wordt Toni steeds onzekerder. Hij zal één, misschien twee, nachten moeten kamperen en het weer…
We bestuderen onze wandel-appjes met eerder gedownloade topkaarten. Hé, verwarrend: ze tonen verschillende paden en waar dat van jezelf ophoudt, trekt zijn Noordkaap-trail ergens anders een simpele rechte streep tussen twee bergtopjes door… ‘Of toch over de weg?’ aarzelt Toni.
   ‘Daar krijg ik vreselijke rugpijn van,’ zeg je. ‘En je bent nog jong zat.’ Je schat hem zeventig.
   ‘Ja, net zo jong als jij,’ zegt hij.
   ‘Ik ben 64.’
   ‘Oh, sorry, ik ben 73.’ Hij schenkt je bierglas bij.
   ‘Je fikst het wel,’ zeg je. ‘De weersvooruitzichten zijn goed,’ lieg je, want dat waren ze niet, maar echt, hij heeft wat zelfvertrouwen nodig. ‘Ik denk dat de Noorse trail-markeerders expres een stukje zonder hutten en zonder duidelijke markeringen hebben ingebouwd, om de bokken van de schapen te scheiden.’
   Hij veert op.
   ‘Zonder markeringen, zonder hutten,’ vervolg je, ‘moet elk kuddedier z’n eigen herder zijn.’
   We proosten – een doffe tik van zijn lege blikje tegen jouw lege glas.
   ‘Je praat als een wijze oude man,’ zegt hij.
   Gevleid kijk je naar buiten, naar de glooiende bergen. ‘Als een ouwe stuurman aan lager wal,’ mompel je in het Nederlands.
   Toni kijkt op zijn wandelkaart-app. ‘Mein Meisterstück,’ fluistert hij, ‘dan gaat de rest vanzelf, tot de Noordkaap.’

De volgende ochtend, voordat hij vertrekt, doet Toni de afwas. Boven het aanrecht staat exact beschreven hoe dat moet. Je probeert zijn rugzak op te tillen maar dat lukt niet. Gezamenlijk zetten we hem op de reling van de veranda zodat hij, wankelend, het ding kan aangorden. Op zijn kale kop gaat een boerenzakdoek met vier knoopjes. ‘Tegen de muggen.’
   Toni, die halverwege de trail instapte, is een stuk-loper, in beide betekenissen.
 

Zalmvisser

Na Toni maak je eerst een selfie bij het nabijgelegen middelpunt van Noorwegen, dan veeg je de vloer en sluit je de hut af met je DNT-sleutel. Je loopt terug naar de auto, quick und froh, je rugzak voelt vederlicht. Rond het middaguur gaat het motregenen.

   Op de parkeerplaats is uitstekend bereik en je vult je creditcard-gegevens in op de DNT-betaal-app. Je auto is een campertje, een bestelbus omgebouwd tot rijdend bed, en na een aangenaam dutje wil je terug naar het zuiden tuffen want Lief komt een weekje meewandelen, ze vliegt overmorgen naar Trondheim. Nu eerst een wasmachine opzoeken. En een stopcontact voor de acculader, want na een weekje wildcamperen, voorafgaand aan je huttentocht, heeft het koelkastje de extra boordaccu bijna leeg getrokken. Zonder koelkast kun je wel, warm bier als ’t moet, maar als ook deze schrijfnotebook leeg is, houdt dit verhaal hier op…

   De dichtstbijzijnde camping – wie weet kom je André en Gerhardt nog tegen – staat vol caravans maar is helaas volledig uitgestorven. En het sanitair blok en de ‘walstroom’-stekkerdozen zijn op slot. Die sleutels heb je niet.

   Uiteindelijk beland je nabij Trondheim op een camping die wel in bedrijf is. Het blijkt een visserscamping aan de zalmrijkste rivier van Noorwegen, vertelt een Nederlander naast je. Hij staat er al twee maanden in z’n eentje in een knots van een caravan met net zo knotsige voortent. ‘Over een week komt m’n dochter met d’r kinderen op bezoek.’

   Hier geen vogelavondfjellconcert. Rechts dreunt de grote weg, noteer je, en links, langs de rivier, schreeuwen werphengelaars naar elkaar en boven je dendert een vliegtuig over. Maar stipt om 22 uur wordt het stil. En koud.

   De volgende ochtend, je bent op weg naar het washok, is de buurauto weg en rond elf uur zie je hem terugkeren met een lange werphengel over motorkap en voorruit. Zo heb je meer auto’s gezien, een parmantig gezicht. Zelfs in hun vrije tijd willen de stropdasdragers met een fallussymbool paraderen.

   ‘En?’ vraag je.

   ‘Een kleintje, ééntje maar,’ zegt hij. ‘De laatste jaren is de rivier veel te warm, dan willen ze niet vanuit zee stroomopwaarts. Daarom vang je hier naast de camping dus niks. Op internet hadden ze het over de monding van een, blijkbaar wel koud, zijriviertje. Maar ook niks dus… Glaasje wijn? En stukje zalm?’ In zijn voortent is hij met een barbecue in de weer.

   ‘Sorry,’ mompel je, ‘ ik moet straks nog rijden en nu de lakens in de droger doen en de auto opruimen, vanavond landt mijn vrouw,’ en je loopt naar het washok. Dat is piepklein, naast de grote visschoonmaakkeuken waar hij net zijn gummi visbroek te drogen heeft gehangen.

   Vissers zijn geen lopers maar waterstaanders.

 

Björn

De weersvooruitzichten zijn goed en je loopt al stukken vlotter maar Lief is je nog steeds de baas. Toch is ze langzamer, speurend naar paddenstoelen. Ze heeft een speciaal zakmes met kwastje, en zo bereiken we onze eerste berghut. Ook die is op slot en ook hier hebben we het rijk alleen. Lief verrijkt de tweepersoonsvriesdroogmaaltijd met wat lapjes ijsbergsla en de verse paddenstoelen. Jij doet de afwas. Ook hier in de oneindige avondschemering de baltsroep van de nachtzwaluw.

   De volgende ochtend vertrekt Lief voor een lange dagtocht – paddenstoelenjacht! Zelf, je benen ietwat spierstijflijk, ga je op woordenjacht, deze woorden, zittend op de veranda van de hut, rokend als – nee, niet als een ketter, je sigaar wolkt rooksignalen, die je driftig noteert, deze woorden dus, veel is het niet, en ruim vóór je middagdut arriveert Björn. Hij is DNT-vrijwilliger en inspecteert de hut en moppert op de gammele horren voor de ramen. Dan rommelt hij wat met planken onder de hut. Op de veranda, je vaste rookstek, trakteer je hem op thee en haverkeks. Björn woont in een industrieel havenstadje, behoorlijk lelijk, waar je eerder je wandelkaart van dit gebied kocht, reteduur maar van waterproof papier, en dit is zijn ‘achtertuin’. Hij is sinds een jaar met vroegpensioen – het beste besluit van mijn leven, vertelt hij, en werkte decennia lang op een boorplatform. ‘Keihard werken, goed betaald, maar nu is het genoeg.’ Hij vertelt dat de DNT en de regionale onderverenigingen ondanks de duizenden vrijwilligers verlies lijden op de hutten, het zijn er honderden, een verlies dat wordt bijgepast door een schatrijke hotelketeneigenaar. Je kondigt je middagdut aan en Björn houdt zich de hele tijd gedeisd, realiseer je je pas als je opstaat want daarna begint hij met veel lawaai een verrot stuk dak boven de veranda te vervangen.

   Lief keert terug met maar een magere paddenstoelenoogst, een dozijntje. Als ze stopte om te zoeken, werd ze meteen belaagd door horzels. Die steken zelfs dwars door een laagje kleding. Inderdaad, bloedvlekken op haar broekspijpen.

   Terwijl de geuren van gebakken paddenstoelen en fijngesnipperd uitje de hut vullen, kijkt Björn bijzonder chagrijnig.

   ‘Lukt het dak niet?’ vraag je. ‘Kan ik helpen?’

   ‘Nee, ik heb kiespijn. Heb je toevallig paracetamol?’

   Dat heb je, toch vertrekt hij, terug naar z’n auto, zes uur lopen in de avondschemering, deels zonder pad, dwars door de fjell en hij kijkt weer vrolijk.

    Is hij wellicht bang voor ‘paddo’s’ of wil hij onze privacy niet verstoren of heeft hij echt kiespijn? Hoe dan ook, Björn is geen maandenlangeafstandsloper, zijn achtertuin is hem genoeg, hij is een nogal gesloten maar aardige fjellhopper.
 

Chagrijnige Amerikaanse

Na müsli-ontbijt en ochtendcorvee vertrekken we naar de volgende DNT-hut. Het pad met de rode DNT-markeringen wordt steeds moerassiger en daarover moppert een jonge Amerikaanse enorm als we haar tegenkomen. Tja, ze draagt ook lage sportschoentjes, geen hoge leren bergschoenen zoals wij.

   ‘O, die zijn veel te zwaar,’ vindt ze.

   ‘Maar jij hebt altijd natte, dus koude, voeten.’

   ‘Maar die dragen álle langeafstandslopers.’ Inderdaad had alleen Toni bergschoenen, net als wij, gewone B/C-tjes, toch niet echt zwaar.

   ‘En na een maand zijn ze aan flarden,’ geeft ze toe. Vorige week moest ze met de bus naar Björns stadje voor een nieuw paar. ‘Daar wel een dubbele hamburger gescoord.’ Ze klaagt over de smakeloosheid van vriesdroogmaaltijden, over het saaie verharde-wegen-begin in Zuid-Noorwegen, over de moerassigheid van hier. En soms loopt ze enkele dagen samen op met iemand anders, dan gaat het weer een week alleen. Ze klaagt over zichzelf, over eenzaamheid. ‘Ga ik de Noordkaap wel halen?’

   ‘Je aanstaande hut is heel gezellig,’ beloven we.

   ‘O, maar ik moet vandaag veel verder!’

    Ze is een vrouw-met-de-hamer-loper.
 

Eco-gids i.o.

Na een lange en afwisselende tocht, omlaag en omhoog en omlaag, door zompig moeras met argwanende goudplevieren, over rotsige fjell, omheen zwarte meertjes, over een zowat instortend bruggetje over een brede rivier (we betreden nu een nationaal park dat doorloopt tot de Zweedse grens – Noorwegen is hier niet zo breed) en door een nagenoeg paddenstoelloos bos in het diepe dal van die rivier, wat is je rugzak toch loodzwaar geworden, bereiken we tegen de avond – hemel nog een venijnig klimmetje naar de hut… Maar wat biedt de veranda een uitzicht!

   In de twaalfpersoonshut is het kil en bedompt, er lijkt in geen weken iemand geweest, ligt waarschijnlijk uit de noordkaaproute, dus Lief zet wat ramen tegen elkaar open – meteen de horren dicht! En jij steekt de kachel aan, een makkie want Noren hebben de beste aanmaakblokjes ter wereld en het berghok ligt vol grote zakken droog en fijn gekloofd brandhout, precies de lengte die nog in de standaardkachel kan. De DNT-hutten worden ’s winters met sneeuwscooters bevoorraad.

   Na een heerlijke vriesdroogmaaltijd met toch maar vier paddenstoelen en als toetje wel twéé blokjes chocola per persoon zijn we aangenaam rozig. Je stopt met opstoken van de kachel en je wast je bij de niet eens zo koude bron. Daarna zoek je in alle keukenkastjes naar een slaapmutsje – de glaasjes ervoor zijn er in overvloed maar nee, qua inhoud alleen drie zoutvaatjes, een doos suikerklonten en twee halflege flesjes olijfolie die eerdere bezoekers voor ons hebben achtergelaten.

   Bij het tandenpoetsen, ook bij de bron, zie je dat er rook uit de schoorsteen van de bij-hut komt. Een jonge vrouw met stoere hond blijkt net gearriveerd. Voorzichtig is ze bloedkorsten van z’n neus aan het wassen. Horzels! Die blijken niet door de hondenvacht te kunnen steken, alleen z’n neus is de pineut. Van eerdere tochten weet je dat die honden de fjell fantastisch vinden, ondanks de horzels. Iemand vertelde ooit dat ze thuis z’n rugzakje (een soort zadeltas voor het eigen voer) maar uit de schuur hoeft te halen, en het beest staat urenlang te blaffen en sjorren tot ze eindelijk vertrekken…

   De meeste DNT-hutten zijn het drukst rond Pasen, zogauw de daglengte weer flinke toertochten mogelijk maakt, Noren doen die op de langlauflatten. Vroeger verlichtte men dan ’s avonds de hut met kaarsen en vanwege het brandgevaar staat daarom bij elke hut een kleinere hut. In deze tijd van zonnepanelen en ledlampjes is dat risico veel kleiner, nu worden de bij-hutten vooral gebruikt door hondenbezitters en staat er een grote lelijke stalen kooi in – de hoofdhut is gelukkig strikt verboden voor honden.

   De volgende ochtend komt ze buurten, de hond blijft in z’n kooi. Ze studeert iets als sustainable tourism en heeft nu een tussenjaar of praktijkjaar. Het liefst loopt ze niet over de gemarkeerde paden maar dwars door de fjell – veel sneller en mooier, vindt ze. ‘Total freedom!’ Ze is een professionele fjellhopster. Vooral echter vraagt ze naar onze ervaringen, het lijkt welhaast een interview. We vertellen over onze vele tochten van vroeger en over de Noordkapers van deze keer. ‘O, die trail deed ik vier jaar geleden al, hardlopend,’ zegt ze tussen neus en lippen door. We noemen de chagrijnige Amerikaanse van gisteren. Ja, met Susan liep ze ook een paar dagen, ‘to make her happy.’ Björn kent ze ook, ze helpt hem wel eens, hij beheert ook deze hut. Door het geopende raam horen we haar hond ongeduldig blaffen. ‘So, I’ll go again. Nice to have a talk with you. You know, you need some human contact, so now and then.’

   Ze is geen ego-loper zoals alle anderen (uitgezonderd Gerhardt), ze is een sociale eco-loper.

 

Verdubbelde loper

Vandaag onze langste wandeling, terug naar de civilisatie, naar warme douche en uitgebreide maaltijd met talloze bierblikjes, schandalig duur, die laatste, maar dat doet er nu niet toe. Onderweg zijn we niemand tegengekomen dus over deze enorme tocht valt verder niets te vertellen – of toch: je hebt je dagetappe-afstand verdubbeld naar dik twintig kilometer, je loopt net zo ver als gewone Noordkapers! Al is je rugzakje veel lichter dan de hunne, dat wel.

 

Noordkaapfietsers

Lief heb je weer afgeleverd op het vliegveld van Trondheim en nu rijd je dagenlang over de kustweg naar het noorden, naar de poolcirkel, waar het helle zomerzonlicht tot de minst ondragelijke intensiteit gefilterd wordt, nergens anders moet het een langere weg door de atmosfeer afleggen. Iets met raaklijn en tangens, vermoed je. Noordelijker hoef je niet, zuidelijker wil je niet meer blijven, een maand voor en een maand na 21 juni.

   De kustweg is een semi-file van andere campers, de meeste van die onbeholpen grote witte kasten. Af en toe een onverlichte, gitzwarte tunnel. ’t Is gissen hoor, waar de tegenliggende camperzijkant eindigt en de rechter tunnelwand begint…

   Op een van de ferry’s (betalen met de tolwegen-app) die de diepste inhammen in de kustlijn afsnijden, zo een fjord of twee, raak je in gesprek met een echtpaar in fietskledij. Nederlandse leeftijdgenoten, maar wel afgetraind. Ze fietsten eerst naar Eemshaven, daar de nachtboot naar Kristiansand en nu op weg naar de Noordkaap. Jazeker, het zijn ook Noordkapers.

   ‘We zijn al ver over de helft en nog maar twee lekke banden gehad!’

   ‘Durven jullie wel door die smalle stikdonkere tunnels, ze zien je toch niet?’

   ‘Nee, dan nemen we de oude weg over de berg.’

   ‘Is het wel leuk, zo’n drukke kustweg?’

   ‘O, we zijn maanden bezig geweest een route uit te stippelen over kleine weggetjes, alleen hier naar zo’n boot kan het niet anders.’

   Als je de buik van de ferry bent uitgereden, toeter je naar hen, wat zéér onbescheiden is in Noorwegen, en ze zwaaien vrolijk terug.

   Als het niet zo vaak regent hier, zou je het ook een keer doen, fietsen naar – nee, niet naar de Noordkaap, de poolcirkel is genoeg, die we trouwens net met de ferry doorkliefd hebben.

   Het zijn wel echte ongemotoriseerde Noordkapers maar geen lopers, het zijn zittenblijvers, heerlijk!
 

Grotewittekastenmijder

Dit is mijn zomerdomein, denk je, mijn poolcirculariteit, mijn home-sweet-home-circle. Maar o, wat blijft die kustweg volgetjokt met oogverblindende wittekastenrijders. Echter, voordat je de mensenlege en meestentijds bewolkte fjell weer induikt, moet eerst nog een wasmachinecamping bezocht.

   Nu, rond het middaguur, is die nog vrij leeg – een enkel tentje met kustwegfietsers (nee, niet die Nederlanders van net op de boot), aan de fjord wat semipermanent verblijvende Noorse wittekastbewoners, dat is het wel. Maar snel begint de camping vol te stromen met campers, niet van jouw formaat, allemaal grote logge witte kasten – ach dat moeten ze zelf weten, dat ze de nadelen van een klein huis combineren met de nadelen van een enorme auto…

   In het washok staan maar liefst zes wasmachines en zes wasdrogers. Ach, het betaalkastje slikt alleen Noors muntgeld! Het enige moment in deze twee maanden dat je cash nodig hebt – gelukkig kun je de kronor bij de receptie kopen met je creditcard.

   De was wast, de boordaccu wordt bijgeladen en die laadt weer deze schrijfnotebook op, het allerbelangrijkste!, en ondertussen houden de krijsende wittekastkinderen van twee standplaatsen verder je uit je middagslaap, die, zelfs op de poolcirkel, tijdens deze stralende zomerdag bitter noodzakelijk is. Ze blèren en slaan met de wittekastdeur en wellicht het irritantst is een opvoedkundige ouder: ‘Maar mijn lieve Jet, pappa zegt toch dat het beter voor je is…’ ‘Ik wil niet, nee, nee, nee, bèh, bèh, bèh…’ Enzovoort enzoverder enzobèngt de wittekastdeur. In grote witte kasten zijn kleine wittekastenjetjes de baas en in je kleine donkergrijze bedstede slik je een extra paracetamolletje maar van slapen komt het niet.

 

De was moet onderdehand in de droger en terwijl je naar het washok sjokt, hoor je wittekastenconculegae klagen over het fietstentje. ‘Zó’n klein tentje, op zó’n grote standplaats, en ze houden ook nog een elektrische aansluiting bezet – ze hèbben niet eens elektriciteit.’

   Inderdaad, op het trekkersveld, waar slechts enkele stroompaaltjes staan, woedt nu een ware rodeo van driftig rangerende witte kasten. Verlengsnoeren worden als lasso’s richting schaarse stroompaaltjes geworpen, nee, weer nèt te kort – hoe moeten ze dan hun airco’s en satellietschotels en espressoapparaten en spelcomputers aan de praat houden?

   De zes wasmachines zijn allemaal bezet – en jij bent een van de gelukkigen! Zwaar bewasmande wachtenden wisselen Noordkaaproute-ervaringen uit, de heenreizigers gedecideerd en gretig, de terugreizigers zelfverzekerd en met dedain.

   ‘En vergeet niet daar de Noordkaapsticker te kopen, de enige echte, voor naast je nummerbord.’

   ‘En de tunnels?’

   ‘Mijn camper is een knots van acht meter, maar de haarspeldbochten gingen met gemak.’

   ‘Oh dear, haarspeldbochten?’

   ‘No problem. Naar de Noordkaap hoef je echt niet met zo’n klein low-budget campertje.’

   Pfah, low-budget! Je tweepersoonsbed, keuken, eet- en schrijftafel, kachel, wc en douche pleur je met gemak in hun grote gebakkenluchtverplaatsers, maar in jouw kleiner-rijdt-fijner-paleisje was het woekeren met elke kubieke centimeter. En woekeren is duur!

   Ondertussen heb je, minzaam glimlachend naar de vuilewasrij, maar steeds trager, je schone was overgeheveld van wasmachine naar droger en traag heb je in de wasmachine naar een mogelijk achtergebleven sok getast en traag heb je in al je zakken naar je laatste 50-kronor-munt gezocht en traag stel je het langdurigste droogprogramma in. Hoe slomer je bent, hoe langer ze in hun rij staan – dat schept hun een band, dat vinden ze fijn, dat geeft hun leven zin.

 

Later in de avond, de was is allang droog en opgeborgen en dit intoetsend maakt je slaperige duim almaar minder spatiebalkindruk, arriveert een zwarte motorfiets met UA-nummerbord. ‘Slava Ukraini,’ groet je de berijder, leve Oekraïne, en even later probeert hij z’n tentje op te zetten op een van de mooiste plekjes, aan de fjord. Maar helaas, dat is net binnen het territorium van zo’n semipermanente wittekast-Noor – hij heeft de hoeken van ‘zijn’ grasveldje gemarkeerd met steenmannetjes, en je ziet hem autoritair wijzen naar het overvolle trekkersveld.

   Het Oekraïense mini-tentje zou naast je mini-camper kunnen staan, bedenk je, wij twee, de enige wittekastelozen, de enige vrije paria’s van de camping, en dan zullen we de hele nacht, die toch niet donker wordt, slivovice nippen, je hebt een hele literfles voor zulke gelegenheden, en almaar luidkeliger op Oekraïne slavaën en zo de wittekastburen wakker houden, voorzie je, maar je biedt hem geen standplaatsmedegebruik aan want morgen zou je dan nog onuitgeslaperiger zijn dan nu – slaapgebrek kills all creatief geschrijf, en daar kwam je toch voor… Je draait je om tussen de schone lakens. Morgen de eenzame fjell in, weg van hier!

    Want deze kudde patjepeeërs zijn wittenoordkastkapers, zijn egocentrische nepkapers – zijn gemotoriseerd, ook dat nog. Maar ach, ze kunnen niet anders, ze zijn gebonden aan de schoolvakanties, ze zijn gebonden aan de vakantie-mode, en na de jaren van Covid-thuisarrest nudget die mode hen de zogenaamde vrijheid tegemoet, en masse naar de Noordkaap. Ach, zonder kudde bestaan ze niet. De camping is hun kraal, waar ze zich des namiddags bijeendrijven en met elkaar interfereren gelijk een school sardientjes die precies tegelijk van richting weten te veranderen. Want geheel uit vrije wil, denken ze zelf, weten ze het slingerende asfaltspoor naar de Noordkaap niet te verlaten – gelukkig maar, zo heb je de fjell alleen voor jezelf!
 

Omkeerloper

Vanuit de verte is Svartisen, ‘zwart ijs’, Noorwegens eennagrootste gletsjer, spierwit. Je parkeert er hemelsbreed twintig kilometer vandaan, naast een sneeuwveld, en het is bijna twaalf uur en schandalig schijnt de zon. Je drapeert de grote isolatieflap tegen de voorruit en nu heerst in de bus maximaal 400 lux, maar buiten – je trekt een hor op en steekt de lichtsensor door het raampje van de schuifdeur – buiten straalt 64-duizend lux, terwijl de sensor thuis zo de 120-duizend aantikt. 120 scheermesjes in je ogen of 64, jazeker, het poolcirkel-effect, al is ook dat geen lolletje. Thuis verberg je je dan achter de neergelaten rolluiken, vaak wekenlang, maar nu? Je bekijkt de webstek van wolkenradar. Verdorie, in de loop van de avond slaat het weer om, storm en regen in aantocht! Dus ga je toch op pad, maximaal bezonnebrild en petgeklept en oogbedrupt. Opschieten!

   Het is 12 uur precies en het eerste wat je ziet is niks. Als de pijn wat is gezakt, speur je naar de rode T’s op uitstekende rotsen die hier en daar het pad markeren, de route naar wat volgens je wandelgidsje, dat je vóór de oogperikelen veel gebruikte, welhaast Noorwegens meest afgelegen hut moet zijn – zes uur lopen maar in je tegenwoordig tempo eerder acht. Opschieten dus.

   Het zien van die rode T’s is knap lastig door je bijkans zwarte zonnebril – misschien waren die nieuwe meekleurende glazen niet zo’n goed idee? Maar voorlopig is er een duidelijk ingesleten pad en kom je inderdaad herhaaldelijk andere wandelaars tegen.

   Na drie uur bereik je een noodonderkomen in de vorm van zo’n typische Sámi-plaggen-tipi. Er komt rook uit het schoorsteentje en naast de tipi staat een vrouw hysterisch te schreeuwen tegen een, zo te zien, nationaalparkwachter. Je hebt geen zin in discussie en je loopt meteen door. Je bent niet moe, je hebt geen honger, haast heb je wel.

   Vanaf hier is het pad veel lastiger te vinden en herhaaldelijk moet je met je kleine en superlichte verrekijkertje (reteduur maar dan heb je ook wat) de rotsen afzoeken naar de volgende rode T. Voor het laatst komt een groepje mensen je tegemoet, je nogal verschrikt aankijkend. Dat maak je vaker mee: die snuiter met zo’n rare grimas en de ogen verborgen achter een enorme en gitzwarte zonnebril, die heeft vast snode bedoelingen – dan zijn ze voorbij. Verderop kun je handig hun sporen volgen over de sneeuwveldjes die je steeds vaker moet oversteken, tot het spoor abrupt stopt bij een wak in de sneeuw. Iemand is er blijkbaar doorgezakt, het gat is behoorlijk diep, maar zo te zien kon de drenkeling zo naar het eind van de sneeuwtunnel kruipen (de rand van het sneeuwveld is gelukkig vlakbij), wel soppend door een stroompje dat ongetwijfeld de boosdoener is. Je besluit verder óm de sneeuwvelden te lopen, je weet maar nooit hoe diep ergens een smeltwaterbeekje zo'n onzichtbare sneeuwtunnel heeft weggeërodeerd. Doodeng, je bibbert ervan – wat opwarming van de aarde? Het is notabene al half juli en je wandelgids had niets geschreven over gevaarlijke sneeuwvelden!

   Door de sneeuwveldomloperij is de route nog lastiger te vinden en schiet je nog minder op en word je nog zenuwachtiger. Je krijgt honger en lopend schrok je drie hartige Sultana’s weg. Waar is de volgende rode T? Steeds vaker moet je naast de verrekijker ook je mobieltje met gps gebruiken om op de digitale kaart te kijken waar je bent ten opzichte van de route – dat kleine rotschermpje, dus moet de zonnebril af, heel oogpijnlijk! Bovendien raakt zo de batterij snel leeg. Omkeren? Maar je bent praktisch op de helft!

   Gelukkig gaat het pad nu steiler omhoog, hier geen sneeuwvelden, en hijgend en zwetend probeer je wat tijdswinst te boeken.

   Ongeveer om 17 uur bereik je een zadel, het point-of-no-return, besluit je, dat moet wel, anders haal je het niet, en daarachter opent zich een geheel nieuw uitzicht, een vrij vlak dal dat zich pas kilometers verderop de diepte van een rivierkloof instort, ja die hut moet afgelegen zijn! Maar hierboven op de noordoosthelling zijn nóg meer sneeuwvelden, ginds hangt een heel groot veld half over een meertje, het zichtbare water onwerkelijk azuurblauw.

   Helaas, na een half uur lichtjes afdalen richting het meertje, je huppelt over de rotsen, moeheid en honger voel je niet meer, dit is het ware fjellhoppen, moet je stoppen bij een rode T aan de rand van het grote sneeuwveld. Daarop nergens voetsporen van eerdere wandelaars. Je opent je mobieltje. Dat blijft zwart. Gelukkig heb je een powerbank bij je en nu móét je wel pauzeren. Rugzak af en meteen je hardshell aan want o wat is je bezwete rug koud.

   Je bestudeert de papieren kaart en – zo gauw het weer kan – de digitale kaart. De route gaat vlak langs het meertje, dus honderden meters over het sneeuwveld! Maar daar is niet te zien waar de sneeuw op rotsen ligt en waar op water. En als je in je eentje door de sneeuw zakt en eronder in het azuurwater verdwijnt… Je klappertandt bij voorbaat, je hart roffelt in je keel. Eromheen lopen zou kunnen, al is het een end, maar dan? Verderop wordt de flauwe helling nóg noordelijker, daar zal nóg meer sneeuw liggen. En wat is de situatie daarachter, in die diepe kloof waar zo te zien nooit zonlicht valt?


Het was 18 uur precies toen je bij de rand van het sneeuwveld ging zitten en de zon is milder gaan stralen en je kauwt een groot stuk chocola, wat het klappertanden doet stoppen, en je drinkt je veldfles bijna leeg en je strekt je rug plat op de sneeuw en even sluit je je ogen en je ademt in en je ademt uit en je begrijpt dat die hut existentieel eenzaam is.

  Naar je bedstee-op-wielen is het zes uur lopen, misschien iets minder omdat je de weg nu weet. Hop, daar gaat ie!

   Terug op het zadel, het theoretische point-of-no-return, je bril is veel minder donker, zie je ineens Svartisen weer, die had je op de heentocht steeds achter je. Met de verrekijker kijk je recht tegen het uiteinde van een grote gletsjertong aan, onder een dun laagje sneeuwwit glazuur torent een gitzwarte ijsmuur. Je maakt foto’s, je mobieltje kun je immers altijd weer bijladen, je geniet sowieso meer van het oergebergteuitzicht, je bril verduistert het niet meer en je hartslag is bedaard.

   Na drie uur, niet sneller dus, ben je terug bij het tipi-noodonderkomen. Binnen is het nog een beetje warm maar het vuur is uit. DNT-brandhout is er genoeg en twee brede planken zijn duidelijk als slaapplaatsen bedoeld. Maar zonder matras en slechts met een dun slaaplaken en wat kleren?

   Het is 21 uur, je bent doodmoe, je rug voelt een pijnlijke tien centimeter korter, toch ga je door, je bent weer de echte fjellhopper van vroeger die verstandige besluiten neemt. Buiten de tipi is het koud maar je bent al te stram om een extra kledinglaagje uit je rugzak te halen.

   Om 23h30, de zon is achter de noordelijke bergrug gezakt maar donker wordt het niet, wel vriest het bijkans, komt je nog een forse Noor tegemoet, met eveneens forse hond. Beiden blijken opperbest gestemd. Hij heeft vier uur lopen verder een vissershutje – meer kan hij niet vertellen, de hond sleurt voortdurend aan zijn broekspijp. Praten kun je zelf trouwens ook niet meer, je lippen geheel verstijfd.

   Om 24h10 kun je de parkeerplaats zien. Met links daarvan, in de verte, in onwezenlijk poolzomernachtlicht, Svartisen, inmiddels bijna opgeslokt door een hemelhoog wolkenfront. Een fantastische achtergrond voor een selfie, maar je mobieltje, al een oude kletskous, heeft het zo koud dat het zich uitschakelt en, nee, de powerbank aansluiten, daartoe zijn je kleumvingers niet meer in staat.

   Om 24h15 ben je bij de auto. Meteen zet je de standkachel aan, je drupt je ogen en drinkt een blikje slap Noors bier – goddelijk!

   Je hebt vandaag twaalf uur gelopen, slechts een kwartier gepauzeerd en bijna niets gegeten. Je slobbert een hele tweepersoonsvriesdroogmaaltijd, doet nog een oogdrupje en een bierblikje en daarna slaap je twaalf uur.

   Je wordt wakker van de kletterende regen, je bedstee-op-wielen schudt in de stormvlagen, en aan je nachtrust knoop je gelijk je middagdut.

 

Een etmaal na de heroïsche twaalfuurstocht heerst eerst zelfvoldaanheid in bewield-huize-Braamberg, maar naast de spier- en rug- en onvermijdelijke oogpijn begint nu ook de twijfelpijn te knagen. Wat Toni uiteindelijk wel heeft gedurfd, vermoed je, en wat de eco-gids in opleiding niets liever doet, durfde jij uiteindelijk niet: het voor de wandel-kudde gemarkeerde pad verlaten, toen het onbegaanbaar bleek, en zelf je eigen weg te gaan. Nee, je durfde niet ongebaand weg van de zwerm, nee, je bent geen echte fjellhopper – eh, had je die ambitie dan?
 

Canadese fietsloopster

Twee aangenaam grijze regendagen later zie je op de perfecte webstek ut.no (ut betekent ‘uit’, in de zin van ‘eropuit’) dat de Noordkaap-trail waarschijnlijk meer in het binnenland door een langgerekt nationaal park gaat, als het ware staand op de poolcirkel en met Zweden als ruggensteun, en je downloadt de wandelkaart op je weer geheel opgeladen mobieltje.

   Voor je de riante E-weg richting Zweden verlaat, die praktisch over de poolcirkel strekt, en na een zeer lange tunnel die gelukkig wel verlicht is, luxe!, stop je even om de goede afslag te bepalen, je lowbudget-tomtom kan namelijk niet erg wijs uit al die onverharde zijweggetjes. Het regent. Op de parkeerplaats is een fietster met fatbike bezig met haar regencape, je zwaait naar haar als je wegrijdt. Ze ziet het niet.

   Na vijftien kilometer smalle gravelweg, gelukkig geen tegenliggers, parkeer je op een camping waar je na de komende trektocht weer een wasje en douche wilt doen. Maar helaas, net als bij je eerdere fjelltocht is ook deze camping totaal uitgestorven. Op het middenveld staat een grote tipi-vormige tent, een Sámi-camping dus – vermijden die het muggenseizoen?

   Uit de grijze lucht valt geen regen meer en na een korte wandeltocht over een gravelweg, bereik je de eerste hut – hé, door je tomtom gemist, hier blijk je ook te kunnen parkeren, dus je verwacht een onrustige nacht, DNT-hutten bij parkeerplaatsen worden namelijk nogal ’ns gebruikt voor zuipfeesten en dat kunnen Scandinaviërs niet, beheerst dronken worden, maar ook in deze hut is volgens het huttenboek al een week lang niemand geweest. De hut is groot en schoon, idem de dekbedovertrekken.

   Na de avondmaaltijd zit je op de veranda en de fietster van vanmiddag komt langs. Ze sleurt haar duidelijk zeer zware fatbike over het stenige pad dat hier begint en ze komt nog een keer langsgezwoegd want ze had per ongeluk het paadje tussen hut en toilet genomen, en we raken in gesprek. Uit Canada komt ze, uit Montreal, en ze spreekt veel gebrekkiger Engels dan wij, Europeanen. Ze wil verderop haar tentje opzetten. ‘Morgen haal je me wel in,’ voorspelt ze.

 

De volgende ochtend begint een klauterpartij over een rotsig pad langs de rivier. Verderop, waar het dal zich verbreedt, wacht een brug, je verwacht weer iets gammels, maar het is een lange nieuwe en swingende staaldraadconstructie.

   Dan hoor je verderop iemand mopperen. Het is de fietster, ploeterend over rotsen en door moerasjes, scheldend op haar fiets, op alles en iedereen, op zichzelf waarschijnlijk het meest. Ze lijkt ontzettend op Gollem, lispelend tegen de ring om z’n vinger die alle energie uit hem zuigt, my precious thing. Snel haal je haar in.

   ‘Do you like it?’ vraag je.

   ‘Yes, it’s my way of fun.’ Ze doet dit over de hele wereld, stukken van wandelroutes met de fiets, vertelt ze. Soms kan ze fietsen, soms moet ze dagenlang sleuren. ‘My way of getting rid of my complexes.’

   Je probeert de fiets op te tillen, bij je eigen mountainbike kan dat met twee vingers.

   ‘Ho stop, niet aan het zadel, dan breekt het! Til aan het frame.’

   Ook zo, en met twee handen, krijg je ‘m niet opgetild. Ze is voor een maand zelfvoorzienend, vertelt ze. De met vier zwarte bidons en massa’s zwarte fietstassen volgehangen zwarte fiets heeft een buitengewoon degelijk frame, het duurste Shimano-remsysteem, dikke zwarte spaken, dubbele velgen en geen voorderailleur, wel achter minstens tien tandwielen. En enorm dikke banden met crossmotorprofiel, vandaar de naam: fatbike (maar zonder de elektromotor van de stadse variant).  It’s the best bike,’ zegt ze. Maar ja, zelfs daarmee kun je niet over rotsen fietsen en door een moeras, zelfs niet over de planken die over de zompigste stukken liggen. Ze zijn te smal en de bochten te scherp, zegt ze, dus moet ze naast de fiets lopen, de fiets op de planken, zij door de diepe prut. ‘Altijd natte voeten.’ Ja, ze draagt hetzelfde soort flutschoentjes als de zonder-fiets-lopers.

   ‘Ga je ook naar de Noordkaap?’ vraag je.

   ‘Ik zie wel hoever ik kom – tot ik uit of cash ren. Maar ga voor, ik houd je op.’

   Je schiet flink op over de planken en snel verdwijnt uit het gehoor haar gelispel, afwisselend woedend en flemend. Dan traverseer je een steiler stuk, rotsig, met diep ingesneden klaterbeekjes waar je zo overheen springt, en na nog een uur opent het dal zich naar een moerassige vlakte. Heel in de verte zie je een meer maar hier is al de hut, op een grasveldje bij een meander van de rivier.

   Welke is de hut, welke de bij-hut? Ze hebben allebei een grasdak en ze zijn allebei piepklein. Je kiest de zo te zien kleinste, die krijg je het snelst warm gestookt. Eén kamertje, nauwelijks groter dan je campertje. Eén stapelbed, één bankje ertegenaan. Daarnaast een tafeltje en een stoeltje, gelukkig ook een usb-oplader aan de muur, er is zelfs een bereikje. Een kacheltje, butagasstelletje, klein keukenkastje en dat was het wel. Het is je knuste hut ooit. Volgend jaar hier heel juni en juli gaan bivakkeren?

   Na een volmaakt gelukkige vriesdroogmaaltijd en bad in de ondiepte van de riviermeander, warm je je eerst op in de hut en rookt dan op de veranda een sigaartje, ondertussen deze notities makend, en kijk, over het weitje komt de Canadese aan, de eerste keer dat je haar ziet fietsen – wat moeten haar voeten koud zijn!

   ‘That’s life.’

   ‘Hoe kwam je al die smalle beekjes over?’ vraag je.

   ‘It was a struggle for us both,’ zegt ze en ze aait over het zadel. ‘Ik staand in de beek om haar eroverheen te tillen, van rots naar rots.’

   ‘Blijf je hier?’ vraag je. ‘Het is al halfelf.’

   Ze kijkt naar haar fiets, aarzelend. ‘Het is nog licht zat, we gaan nog een uurtje, rond het meer kan ik wellicht vaker fietsen.’ En blij besluit ze: ‘Toch, morgen haal je me vast weer in. See you then!’

   Je knikt. Ja, je bent aan deze ontmoetingen gehecht geraakt, maar je weet dat je haar nooit meer zult zien want je wilt hier twee dagen blijven, het liefst voor eeuwig.

    Ze is een aardig masochistische fietsloopster.
 

Ergé

’s Nachts regent het en de dag verloopt zoals het eeuwig moet gaan: monotoon grijs en praktisch oogpijnloos.

   De daaropvolgende ochtend, je bent net oploskoffie aan het zetten, stommelt er iemand over de veranda. ‘Come in, have a coffee,’ roep je enthousiast want zoals de eco-gids i.o. had gezegd: soms is menselijk contact welkom.

   Even later komt een man binnen met een klein dagrugzakje, hij heeft zoals het hoort zijn schoenen uitgedaan. Ja, nu is de hut echt vol.

   ‘I am Ergé from France,’ zegt hij, ‘en ik ben reuzeblij dat je me voor de koffie uitnodigt!’

   Hij komt van de Noordkaap en loopt naar de Noorse zuidpunt. Hij is dus je eerste omlaagloper, bedenk je al koffiezettend, de anderen waren omhooglopers, naar het noorden. Ondertussen vertelt hij honderduit over z’n tocht. Het blijkt dat je het deel door Zweden (Noorwegen buigt zich immers helemaal over Zweden en Finland heen tot het Rusland raakt) zelf ooit liep, dus daarover hoef je slechts ja te knikken terwijl hij almaar doorratelt. Je geeft hem koffie en een haverkeks.

   ‘Je bent een geweldige gastheer, Paul, zoveel fijner dan die grumpy old Norwegian van gisteren – ik haalde hem tegen de avond in, hij leek compleet uitgeput en toen ik al uren in de hut zat, dacht ik, dat gaat niet goed, en midden in de nacht – ‘t is toch licht – liep ik terug om hem op te pikken. Hij zat wezenloos naast z’n rugzak, een vreselijk zwaar ding, maar weigerde dat ik die zou dragen. Samen sjokten we naar de hut en een bedankje dat ik ‘m kwam helpen, ho maar!’

   Tja, iemand helpen, dat geeft ook jou fijne ego-bevrediging – en dat die Noor daarvan het lijdend voorwerp niet wilde zijn, dat begrijp je ook wel weer.

   ‘Komt die man deze kant op,’ vraag je, vrezend voor weer een middagdutverstoring.

   ‘O, die doet er dágen over – zo’n gammele vent met veel te zware rugzak…’

   ‘Jij hebt alleen dat kleine rugzakje?’ Je tilt het ding op, nog lichter dan de jouwe.

   En nu volgt een eindeloos verhaal over de psychologie van grammenjagen en travelling light. Met van die flutschoentjes – en hij heeft zelfs zijn broekspijpen gehalveerd. Op internet is een grote community, vertelt hij, een herd, denk je, van ultra-light-travellers en hij beschouwt zichzelf duidelijk als hun goeroe.

   ‘Weet je, Paul, het is een kwestie van overwinnen van je diepste angsten, als je een dikke slaapzak meesleept vanwege die éne koude nacht – je kunt best met een dunne, ’t is zomer – en een tent is ook overbodig!’

   ‘Hemel, langs de trail zijn toch niet overal hutten?’

   ‘Maar Paul, als je probleemloos vijftig kilometer per dag haalt, zoals ik, is er altijd wel een overnachtingsplek bereikbaar.’ Vandaag wil hij 38 kilometer doen, drie hutten verder, ergens boven de lange tunnel waar je gisteren, of was het eergister?, doorheen reed. ‘Dus ik stap maar weer eens op – wacht, ik geef je mijn Instagram-account, dan kun je me volgen – hier is geen bereik zeker?’

   Stellig schud je nee. Volgen wil je Ergé niet, want je dierbare herinneringen aan je Zweedse trektocht van enkele jaren geleden, waarvan hij vorige week een stuk liep, dat zei hij net, die dierbaarheden wil je niet door hem laten begoeroeren – dat voelt vies, al bedoelt hij het goed.

    Ondertussen is hij driftig gaan pennen in het huttenboek. Je vraagt of hij nog een crazy bicyclist is tegengekomen. Hij zag wel ergens een tentje met fiets ernaast maar gaat er verder niet op in, met loodzware fiets over de onbefietsbare fjell, want het gaat niet over hemzelf.

   Na z’n hartelijk afscheid lees je zijn sierlijk schrift in het huttenboek: ‘Vandaag heerlijke koffie gehad van fantastische gastheer Paul. Dank ook aan de DNT voor deze prachtige hut. Volg mij op dit Instagram-account:’ (De account-naam lees je niet.) ‘Leve de Noordkaaproute, dik drieduizend kilometer.’ Was getekend: ‘Ergé, uw organisatieadviseur en ultra-light-loper uit Frankrijk.’

   Tjonge, het is pas tien uur maar je bent alweer aan je middagdut toe.

   Ergé is de ergste ego-loper van het stel. En de snelste, dat weer wel.
 

Norse Noor

Je middagdut is onverstoord verlopen, de hele verdere dag pais en vree, je zit meestentijds op de veranda te roken – nee, niet vanwege de muggen maar anders kun je niet schrijven, immers waar rook is is vuur, en de rivier ruist onverstoorbaar, de bergtoppen verdwijnen af en toe in lage wolken en na Ergé komt er niemand meer langs en om elf uur ’s avonds trek je tevreden je lakenzak over je ogen als…

   Het is een lompe man, waarschijnlijk niet veel ouder dan jezelf, al lijkt z’n pafferig gezicht veel ouder.

   ‘Come in,’ zeg je als hij al is binnengestommeld, op zijn schoenen.

   Misprijzend bekijkt hij het schamele interieurtje. Hij zegt iets in het Noors.

   ‘Sorry,’ zeg je.

   ‘Ik ga wel naar de hut hiernaast,’ pruttelt hij in slecht Engels.

   ‘Maar hier is het warm,’ moedig je hem met veel dieptepsychologie aan om dat inderdaad te doen. Hij sluit de deur niet goed achter zich. Tja, die klemt een beetje.

    Deze knorrige Noor is een hulpweiger-loper.
 

Blije Noren

Je schrapt je plan naar de volgende hut, je blijft een derde dag. En die hele dag komt uit de schoorsteen van het tweede hutje veel te dikke witte rook, oei, wat stookt die Noor inefficiënt, maar hemzelf krijg je niet te zien, terwijl je toch steeds sigarenlang op de veranda vertoeft. 

   Die avond eet je de laatste diepvriesmaaltijd uit je rugzak en omdat boven de poolcirkel de hutten geen proviandkamer hebben – ach wat zou je morgen trek in lapskaus hebben – loop je de volgende dag terug naar de auto. Je komt niemand tegen en geen Ergé-snelloper haalt je in.

   Anderhalf uur voor de auto, op de veranda van de hut, ook nu onbewoond, bij de parkeerplaats waarvan je niet wist dat die er was, eet je je laatste haverkeks en rook je je laatste sigaar (gelukkig heb je in de auto nog een doos) en wil je net aan deze laatste poolcirculaire notities beginnen als…

   …een viertal vrolijke Noren het terras op stuitert. Ze blijven hier vannacht, stommelen wat rond in de hut achter je, zetten extra stoelen op de veranda zodat iedereen kan zitten en maken zich klaar om meteen even de aanpalende berg te beklimmen.

   ‘Dit is een fijne hut,’ zeg je. ‘Alle DNT-hutten zijn geweldig. Veel prettiger dan die in de Alpen.’

   Ze vragen waar je zoal geweest bent en je ratelt een eindeloze lijst huttentochten en als je bij je laatste tocht met Lief bent aangekomen, door die práchtige moerassen in de ‘achtertuin’ van Björn, blijkt dat ook hún achtertuin te zijn: ze wonen in hetzelfde havenstadje als hij. Ze vallen je bijkans om de hals omdat je hun regio zo waardeert en natúúrlijk mogen ze selfies met jou erbij maken.

   Het zijn toffe gezelligheidslopers – of de des avonds zo gevreesde hutzuipers?
 

Uitloper

Maar je wacht de avond niet af, je vertrekt sowieso, je kiest voor je rokerige eenzaamschrijverij, net als de echte Noordkapers volg je je eigen levensloop – ja jij, egotripper gelijk het hele pak.

 

Terug in je rijdend bed annex schrijfhok – het is meteen gaan regenen, eindeloos druilerig, heerlijk! – begin je je papieren huttenaantekeningen over te typen. Een kleine week blijft het druilen, spettertjes op het dak en lettertjes in dit schrijfnoodboek.

   Je bent geen gemarkeerde Noordkaper en zeker geen vrije fjellhopper, hoogstens een kleine donkergrijze grotewittekastenrijder, maar wat geeft het, en je verwijdert de grote isolatieflap van de voorruit en je start de motor en het is de laatste dag van juli en zolang de lucht oogpijnloos grijs blijft, durf je naar huis te rijden.

 

Paul Braamberg,

parkeerplaats bij Skaiti, 31 juli 2023.