

De reis duurde lang. Op dit vergeten zijtraject, waar slechts eenmaal per week een trein reed, waren nauwelijks reizigers. Nooit eerder had ik wagons van dat archaïsche type gezien – zo groot als kamers, donker en rijk aan schuilplaatsen – die op andere lijnen lang geleden al uit gebruik waren genomen. De gangen, gebroken in verschillende hoeken, de lege en koude labyrintachtige coupés hadden iets vreemd verlatens, haast iets angstwekkends. Op zoek naar een prettig plekje liep ik van wagon tot wagon. Overal woei het, koude tochtstromen baanden zich een weg door die interieurs, boorden dwars door de hele trein. Hier en daar zaten mensen naast hun bundeltjes op de vloer, omdat ze niet op de buitensporig hoge canapés durfden te gaan zitten. De uitpuilende zeildoekse zittingen waren trouwens ijskoud en kleverig van ouderdom. Op de lege stations stapte nooit iemand in. Zonder fluiten, zonder puffen kwam de trein langzaam als in gedachten verzonken op gang en reed verder.
[…]Wadend door stro en vuil ging ik met onzekere tred van wagon tot wagon. De coupédeuren schommelden wijd open in de tocht. Nergens ook maar één passagier. Eindelijk kwam ik de conducteur in het zwarte uniform van het spoorwegpersoneel van deze lijn tegen. Hij wikkelde een dikke sjaal om zijn hals en pakte zijn spullen, lantaarn en dienstboek in. ‘We zijn er bijna, meneer,’ zei hij en monsterde me met spierwitte ogen. De trein begon langzaam wat vaart te minderen, zonder puffen, zonder geratel, alsof het leven hem met de laatste zucht stoom verliet. We stopten. Stilte en leegte rondom, nergens een stationsgebouw.
[Zo was Bruno Schulz in Sanatorium Clepsydra op weg naar het kuuroord waar zijn vader verpleegd werd.]
© Paul Braamberg 2022.